DE ONVERBETERLIJKE III
mos je weg. . . . om a’j de vrouw van de keizer te graze heb gehad nie? — was de rijkskanselier bang, dat-ie hèrh z’n wijf ook nog neme zou. ... ’n mooie jonge bi-jij hoor.... Nou affijn. . .. Dirk.... zeg jij de boo’skap maar....”
Tines zag naar Kees op. Een windvlaag van ruige levenslust woei de kerel hem toe. Hij hijgde van ’t harde trappenloopen — zoo’n plezier had hij gehad, om den ouden uitgeworpen maat even gedag te zeggen.
„Wat is t-ie wild hè?” lachte Tines kalm, „maat wat hè jullie op je hart, jonges?”
„We komme vrage o’j vanavond vooral vrij houdt, om op de Rozengracht te komme, op de vergadering.” „Wat is dat dan?” vroeg Tines.
,,’n Openbare,” lei Martens uit. . . . „da zal ik je vertelle.... Da’s ’n openbare vergadering, die is hier uitgeschreve voor ’n tusschentijds verkiezinkie voor de Raad.”
„En wie — wie spreekt daar dan?”
,,’n Stukkie liberaal,” zei Kees, die bijgekomen was. „Liberaal?” verbeterde Dirk. „Dat wil zegge, hij noemt ’m vrijzinnig demokraat.”
„Nou ja. . . .,” weerde Kees af, „vrijsinnig dimme-kraat. . . . da’ scheelt geen revelutie die twee. . . . ” Tines stond er ernstig bij te luisteren. „Voor mijn part is-ie alle twee tegelijk,” zei ie „da’s toch allegaar één bonk lijm.”
„Nou,” ging Martens voort, „maar luister nou’s effe — dat is ’t ’m nou jonges.... Tines die mot vanavend mee.... en die mot daar effe ’n woordje zegge over Duitschland, en meteen die meneer een beetje te woord staan.”
„Da’ kan toch niet?” vroeg Tines, „op ’n openbare vergadering van Duitschland vertelle.... hoe wou je dat dan?