DE ONVERBETERLIJKE 105
Zoo was een wijf nog wat anders als huispik. Een vaste, dubbele vreugde van nieuwe levensbestendiging had zij hem gegeven; het jonge, pittige wijf en het hartelijke frissche maatschap, zonder den zorg, zonder de klemming der huiselijkheid die, altijd de zwakste, altijd vraagt om alle overgave tot beveiliging. Wat kreeg hij er voor terug hier? Want stond ze eigenlijk niet buiten hem, Bets? Had hij ’t niet gemerkt, toen hij goed en wel met die andere bezig was, dat zij tweeën hier toch geen paar waren? Dat je maar trouwde en trouwde en hokte, bij duizenden, en maar de vrouwen uit de handen van de stomme moeders aanpakte, zonder eigenlijk fatsoenlijk je kop te gebruiken? Vroeg Bets nou eigenlijk een woord over zijn doen en laten? En ze was de kwaadste nog niet. Maar kinderachtig, maar stinkend-kinderachtig om niet eens uit ’t huissie ommers te durven naar een ander land — met je eigen kerel mee toch? Zou Jans niet dadelijk gevraagd hebben: en kwam de staking d’r door, waar je dan zooveel veere voor gelate het? Nee, daar had Bets geen weet van. Of dat taaie werk voor je paitij en je vakbeweging toch maar niet zoo’n beetje je heele heerlijke ziel en zaligheid was geworden. En of je jonge hart hier maar niet gauw oud werd — bij ’n wijf dat met al ’r goeigheid je toch geen fut gaf, nooit. Tines dacht over de meid, de witblonde frissche sterke meid, met ’r kraakheldere kleeren altijd, met ’r levendige grijze kijkers en ’r mooie snuit met tanden. Drie en twintig was ze — hij vijf en dertig. Maar dien avond, toen hij, na veel gescharrel en gestoei en ernstig praten, gezegd had, dat ze nou toch eigenlijk niet altijd als twee melkmuilen verloofd konden blijven spazieren, wie? — toen had ze toch maar d’r hand op z’n schouders gelegd. En ’r lachend in toegestemd, dat ze, om goed onderdak te komen,