67
„Eet u smakelijk," lachte Naatje 'm toe, nóg verlegen, .maar al (besloten straks te gaan.
„Ja," hakkellachte onlhandig Moos.
Bang de anderen te zullen ontmoeten, wachtten ze, tot de ouwe met z'n vrouw en de jongens den hoek om waren. Toen, blij hun verzoeningskomst vanmiddag met 't aanspreken van Oom les te hebben voorbereid, gingen ze naar huis.
Toen de ouwe Beem met zijn vrouw en de jongens bij huis was .gekomen, stond Jette in groote schort met lange mouwen hen te wachten op de stoep, het haar nieuw gekapt en de armen in gespeelde feestluiheid over de borst.
„Wat blieven jullie uut," hoofdsdhudde ze glimlachend, ,,'k éb mien nog wel 'ehoast, maar 'k had nog wel minstens 'n kwartier kunnen blieven. ...”
„Wat is mien zuster vroom," gijnde Meijer, haar over den neus nippend, „die klaagt vandage, dat ze niet lange genog in de Sjoele kon blieven. ..."
„Odh. . . . koóm!" weerde ze lachend af, „begin met mièn niet, begin met 'n ander, nierèsch!"
Stoeiend gingen ze naar binnen, waar de tafel gedekt wachtte met brood en gestoofde visch, die er in de schaal, met gesneden uien en bruinig-doorstoofd brood overstrooid, in breede mooten te geuren lag. Onder de (blankwitte tafel door, lei feestelijk uit een nieuw karpet, rood met zwarte wevingen; Moeder en Jette hadden 't, na lang aar'zelen, wel voor de receptie moeten gaan borgen.
„Hef Oome Sam oe al efilleceteerd?" vroeg Sam, ,,'k heb 'm niet bij oe ’e'zien."
„Jazeker,” zei Vader, „wèl efilliceteerd eur, toe waar-ie al weg. ... an de deure."
Sam zag z'n Vader aan, maar de ouwe bleef langs hem heen zien, wou niet spreken over De Beer's manen.
„An mièn ef-ie oök efilleceteerd," zei Moeder trots,