56
„Wi'j dan in donker blieven zitten?"
„Loop noa de verdommenis.... loat 't licht maar uutmaken, ik 'éb geen zin um noa mien bedde te goan, as jullie kommendeeren."
„Bloas maar uut, Miene."
Vrouw Bart weifelde, zag van Sam naar Jette.
„Bloas maar uut," zei Jette zacht-dringend. Toen blies ze, in de uitstervende kamer, de beide Sjabbeslampen'uit op den schoorsteenmantel, op tillend haar lijf naar de hooge glasopeningen, en met rossig-begloei-de bollende wangen wegspugend de lichtvreugde in het neerslaande zwart. Dadelijk naar de tafel, draaiden de handen de beide gaslampen dicht; de vlammen floepten neer als wegkrimpend in de stangen. Ver-laten-gedempt klingelde de winkelbel door het huis toen Jette sloot, hij hoorde het slieren van haar toffels en 't gewaai van haar rokken de treden langs.
Voor 't raam, in het nu volkomen doode kamerzwart, waarin alleen, tegen de goediger grijzing van 't raam, ’t tafelwit een breede kloof blank spookte en waar 't pendule-getik zich loomwee op wiegde, bleef-ie zitten trampelen van spijtigheid.
Hij .moest naar bed, er was niets aan te doen. Het was het sluiten van den dag, en als een kind, werd hem slechts de keus gelaten tusschen de duistere kamer en het bed.
Morgen zou 't weer zoo zijn.
Hij wou wel de deur uitloopen, maar hij wist niet waanheen. . . . Want het huis en de stad en de heele wereld schenen een knelling, die kneep hem als dood, die drong zijn machteloos tegenstribbelende levensdrift tot een benauwenis, oneindig en onzegbaar. .. . Tot een benauwenis, die hij niet wist, maar voelde alleen als een klemmend verlangen naar wisseling. . . .
Met een plotseling giftigen uitval tegen die sarrend-afmattende bevangenis, liep-ie stampend de kamer door, smakte de deur in 't slot, rommelde rumoerig,