42
fluisterde over de centen, die de boer ervoor kreeg.
„Of die-ie d'r niét voor krijgt," zette Naatje door, Sam nu uitdagend.
„Daar zullen jullie samen met oe mannen veertien dagen van mutten éten!" schoot Jette opnieuw uit, „van wat de boer an óns te kort komp!"
„Niet zoo weinig,” verzekerde Naatje.
„Tóch hè? fijn hè? lekker!" sarde Jette met toegeknepen mond en oogen, „tóch. . . . tóch koopen we koeien hè . . . hè? en tóch betalen we ze ... al barsten jullie nou zóó uit mekaar. ... al krijgen jullie nou zóó allemaal de kouwe koors van de afgunst. . . . lekker hè? fijn hè? toch!"
„Nah! Mozes! barst dan allemoale!" riep 'n jongen en liep met de handen in z'n broekzakken weg, zacht gegrinnik achterlatend.
„En azze we ze nou niet betalen?" gebaarde Sam kalm, dichterbij komend, „dan krijgen we ze toch nóg . .. .nou ebben we al — laa’s even zien? la ies zien? ja. .. . nou ebben we al twintigduizend gulden schuld onder de boeren. ... ja, det zal wel zoowat uitkoom'n, nou en tóch vanmiddag nog 'n koe naar 'huis gebracht.”
„Zak 'm maar op stal brengen Sam?” vroeg Bart, zich vervelend bij den geminachten twist tusschen twee meesters, en bij de jongens die hem en 't beest niet met rust lieten.
,Breng ’m maar achterümme,” zei Sam, „Meijer zal-oe wel open maken."
„En tóch geven je smerige streken niet," knoopte Jette weer aan, „da's niks as de gift, tóch doe je ons niks, al plak je nog zulleke groote papieren op je stinkraam."
«.Oggenebbiesch,"1) treiterde Naatje, „as je dat nou meent hoor, nee, dat stukkie droog roggebrood magge jullie wel houe hoor, wat jullie verdiene, dat blijft bij
*) Ocharmc.