36
tusschen de grijnzende mannen in. Angstig-huiverend zag ze om, of ze 't verstaan hadden, de jongens, de vrouwen, de fabrieksarbeiders, met hun hard-grinni-kende gezichten. Het was de even plots ontzenuwende ellendigheid van haar liefste geheim tegen haar gezicht kletskoud voelen aangeslagen bij de luisterende men-schen. Ze had het kunnen tegenspreken, belachelijk maken, maar nu het hier, als een nu-alles voor-goed afrekenende slechtheid werd uitgekreten door de haat-stem van een, die dit zag als allergrofste zonde, als lage, rauwe schoonheidschennis, had ze niet de kracht, iets tegen te zeggen, en mede in het overrompelend gevoel van zelfversmading stond zij tot wanhopigheid toe verslagen. Maar dan dadelijk daarop, terwijl zij haar schuldbesef uit ijdele zelfverdediging onderdrukte, leefde sterker en woelender de schaamte en de woede en de minachting voor Tante Saar, die haar dit alles had aangedaan.
Niet uit drang tot breken was ze niet naar 't bad geweest; uit leegheid en onbegrepen gemakzucht, uit onwetendheid waar ze gewild had, liet zij haar Jood-sche wetsplichten na; men had haar hierop niet attent gemaakt en met de andere vrouwen was ze al zoo lang kwaad. Maar tante Saar, na veel gretig gebabbel met de vrouw die ’t bad bediende en door fluisterge-roddel van vrouwtje naar vrouwtje — ze kenden de sexueele verhoudingen van de vrouwen uit de heele kille — was 't gewaar geworden, dat Naatje niet kwam, nooit. En ze werd een ,,f rotte goj je" gevonden, nu ze dat zelfs durfde laten. Zoo, nu tante Saar 't eindelijk los liet, plofte de schrikschaamte ervan in haar neer. Achter haar stond Meijer te grinniken om het intieme geval.... 'n vrouw die naar 't mikwe moest. . . . verdomme, dat zou Moeder hèm anders ook niet vertellen.
„Hoe is-ie? Hoe is-ie?" plaagde Jette, knippend met de oogen naar Naatje en den korten dikken nek