31
'r pantoffels: „Toch, en vanavet heb 'k toch soep, hè? heb 'k zin gehad, nou heb 'k jè familie verpest. . . . heb 'k joü ook verpest? heb "k tenminste wat rechtschapens gedaan gekrege, fijn, fijn!"
„Ja, maar je bent er nog niet!" waarsahuwde Jette met heesche geluidstijging, „jij bent er nog niet meisje! pas maar op, wij zullen jou betalen!"
„Jij zal betale?" schaterlachte Naatje pijnlijk-scherp, nu ze de buren haar tot nog toe niet publiek uitgevenijnde hatelijkheden ging laten hooren:
„Jij zal betale, haha! was 't maar waar! hoe kom ik an 't gelukkie? betaalde jullie maar!"
„Tuug! Tuug!" kreet Jette, „zoo zullen jullie betalen, zooazze wij betalen, det mag de 'eèle buurte weten, de 'eèle buurte, ja!"
„Roddela-Roddela-Roddelaarstèer," toeterde Meijer wanhopig-luid; beroerd voelde-ie zich, nou Naatje over centen begon.
„Vraag dat an de boère, de boère, die bij ons komme," wond zich Naatje op, omkijkend naar de buren, die allengs naar buiten kwamen geloopen en dichterbij aarzelden, „vraag dat aan diè, de deur loope ze me plat! dan zeg ik: mènsche, jullie ibinne verkeerd, julle motte an de overkant weze, zeg ik dan!"
„Ze zullen bepoald um oè komen!" hijgde Jette benauwd wordend, spijtig al dat ze begonnen was: „schtinkerin, um oè komen ze, ja um oè!"
Maar Naatje, nu even vèr, eenmaal de fatsoengrens-jes te buiten, en los allebei, krijtend en zanikend met treiterend-wijde oogen en heftig lichaamsgebaar, telkens met mondafvegen, wijl ze zich bespuugden in ’t ontladen van haar haat, monden en kinnen nat van speeksel, Naatje gaf niet op, te blij met ’t zóó maar heerlijk-gevonden motiefje van die boeren — ’t was ééns gebeurd, dat een veehouder bij haar verkeerd kwam om geld van al héél lang — ze wist ze niet beter te treiteren dan door dat aan de menschen te laten