ÜOOR de ramen heen, had Jette enkele woorden van Moeder zich hooren opwringen, en het doordreunen van Vader's saam-: golvend betoog-gegalm, kwellend-onver->§ staanbaar. Ze had niet naar binnen durven loopen, bang dat Vader, die haar'ziekelijke nieuwsgierigheid kende, haar dadelijk met zijn kalmte-meerder-heid weer weg zou dringen. Telkens, dicht bij de kamer, achter den ganghoek zich schuilhoudend, had ze zich voorovergebogen naar 't raam, toch gretig be-studeerend den stukklaterenden woordenstrijd. En toen ze eindelijk door nu en dan een woord en een naam te hebben verstaan, wist, dat ze de vijandschap behandelden van de familie aan de andere straatzij, liep ze naar vrouw Bart, die de eenige in huis was nu, met wie ze ’t 'bespreken kon. Miene die al wachtte dat zij beginnen zou, werd dadelijk licht doorbeefd van nog neer te dwingen golfjes heerlijk-zinnelijk meeleven, van zenuwachtige vreugde om de straks langzaam uit te schrijnen hatelijkheden tegen haar klanten.
„Ze maken zich aardig bemind,” klaagde Jette, in 'r vaak geprobeerde Hollandsch, „met dat vuile geroddel, hoe kan iemand zooveel praatjes uitstrooien? Ik kan me dat niet begrijpen."
„An zoon' old mensche,” zong Miene, opkijkend van den grond, waar ze geknield zat, om met stille handen even in aandacht te zeggen: „nee, ik kan mien veule begriepen, maar dat iemand an 'n mensche van zeu-ventig joar zoo geregeld-deur belasteren kan, det kan i'k toch werachtig niet op."