21
veer. Huilerig, met trekjes van kindergepruil, beefde flens-rood, de mond den stillen levenshaat uit, die er schreide in 't inktzwart van de oogen, die er vloekte en gromde in de groeven van ’t lijkbleeke vel. Stil bleef ze zoo, in den canapéhoek zich opsluitend, zitten, alléén met haar eigen floersend-zwarte einde-verbeel-ding, een schreiende schepping van zwart. Het bleef zoo gelukkig-stil, al waas-zwart óm haar sluieren, aan-en ömwikkelenid en 'kronkelwLdcelend als schemer, gegrom van nu en dan straatbeweeg gleê er in doo-denzang weg. Zachtjes kwam aanvullen ’t rouwzwart 't hier diepe kamerdonker, wolkend-aandrijvend vol naar 't flauw-willoos raamgrijs, altijd weer, altijd weer, 't hoofd omdrijvend in neurie-gezoem. Beweeg-loos zat ze, duikend al dieper, beloenzend in zwakke verglijing de ijle omzwachteling, wegdroomend in mijmersomber.
Pruilender, levenknagender, beef-groefde de mond in 't gele 'gerimpel.
Vader, voorzichtig temperend 't gekreukel van 't krantenpapier, versdhoof z'n bril, las weer.