16
verstandiger dadelijk, met die kalme macht tot overwegen, die alleen Joop van 'm gehouen had, wou-ie haar afsnauwen, om 'r wakker te schrikken uit dien klaagroes, die 'm verveelde en haar ziek maakte. Maar toen-ie plots haar zoo ziekelijk-droef zitten zag, bijna schreiend van venbeeldingssmart, kinderlijk-inéenge-krampen, moê-levend, hield-ie snel zn' hatelijkheid in, ook z’n afstraffing, plots neergetrokken door weekheid. Het was zoo telkens, of hem iets liefs werd afgenomen, of ze hem in hun ouderdom verraderlijk alleen liet staan, de eenige toch, waar-ie, nou Joop weg was mee had kunnen praten: een enkele liefheid maar over vroeger jaren, heel vèr, van goeie tijden: de eerste, nog vrije, nog drieste huwelijksdagen, en met een enkel kind, en met twee nog, als het leven nog moedig rondom hen te bloei stond, eer de groote nekkende slagen gevallen waren en hun stroomende blijmoedigheid nijpend gesmoord en hen verouderd hadden. En het warm verheerlijken van de handelskansen, het liefkozen van de weinige vertroostende winst-gelukj es, en vooral, o ja vooral ook het saam genoegelijk-sterkend veroordeelen en verwerpen en vertrappen van de kille, de ziellooze nieuwigheid. In dien weemoed, die 'm omruischen kwam, teederde ook meelij nu met haar triestige gemök; waarom zou ze zich nou geen blije dingen kunnen denken? hun ouwe dagen zouen dan toch nog zoo heel slecht niet zijn. . . . Keelschrapend lei-ie z'n krant op tafel, zoekend iets te zeggen, dat haar niet pijnen zou, kloppend met de weer blankge-worden rimpelhanden het stof van z'n knieën. Maar door die verteedering nu onvoorzichtig, vroeg-ie, zwaar doordreunend de kamerstilte:
„Wat 'ef ze nóu dan weer van oe èzegd. . . . èj dan wat 'eheurd van de sjammesvrouwe?"
Met driftigen hoofdruk en minachtend lippensmakken stiet ze z'n zachtheid terug:
„Zal oe ook oe zorreg wezen."