11
ten wand, 't kleine hakblok je naast 't groote en de banken in een hoek geschoven; 't vet voor de ramen bleef tot alles klaar was. Onder Miene's boenen van den plankenvloer kwam Jette van achter, moeilijk-zwaar sloffend door de gang, eindje tong uit den mond, paffig en warm van 'koken en eigen dikte. Haar rooie haar was weggezakt uit de kammen, sliertjes klitten op 't vierkante bezweete voorhoofd. De wenkbrauwen leken daar twee licht-aanrossende vlekjes op, dadelijk daaronder de vadzig-verzakte kuiltjes van oogengrauw. Groot, vierkant was haar heele gezicht, log van afmetingen, de huid egaal bezonnestippeld; de kin kwabde warm glimmend vooruit met zachte haar-vlasplokjes; ook de bovenlip, als bij Meijer, door de onderlip overspannen, bad rossig dons. Ze was klein en dik, altijd met den buik vooruit, de handen gespreid en naast zich zwaaiend als om haar zwaarte in evenwicht voort te roeien.
Toen Moeder haar den winkel zag inkomen, tikte ze tegen 't raam, vragend of 't vleesch al gaar was. Twee dingen, die ze niet losliet, waren 't huishoudgeld en 't toezicht over ’t eten. Jette kookte den laatsten tijd, maar zij moest 't zoet, 't zout, 't zachte blijven proeven eiken dag en zeker op Vrijdag. Jette met hand aan 't oor moeilijk luisterend, neeg voor 't raam naar den woordenfigureerenden mond, maar verstond niet. Geërgerd liep ze naar de kamerdeur, hoorend wat Moeder nou weer hébben zou. Was dèt de mujte weerd om 'r veur te roepen; had ze nou al tweemoal evroagd.
„Och ja, Moeder, det vleesch kurnp wel gaar zonder oè, goa oe gang maar."
„Snotneus!" schreeuwe Moeder haar na, blij-gepnik-keld, „Schnauw mièn maar niet zoo óf! jullie binnen allemoal eender,.... och, hoe loat God mien maar krepeeren?" Vader kreunlachte om haar gezwollen geweeklaag. Meijer glimlachte in een sdhudhter hoekje