7
wat uitpakken, droeg z'n fluweelen keppeltje, dat Jette eens, in ’r jonge jaren al, met gele zij geborduurd had. Twee uithangende baardpunten slierden naar z'n oud lustre jasje, tusschen 't effen-zwart van z'n kleeren helderden z'n zorgelijk-lang gedragen stropdas en front. Voor 't raam zat Moeder, liever in den canapé-hoek, waar ze verder zien kon, met oude beringde handen ondersteunend 't smalknokige hoofd je, waar de gouden pince-nez, voor op den mageren neus, vreemd-jong dartelde in het tanige van de trekken en onder 't ouwelijke van 't fel-geel doorstreepte bandeau-zwart. Zij had 'n vrouw bij Joop zien uitkomen en was bezig haar uiterlijk te verklaren in de verwachting dat hij ze haar noemen zou. Maar hij had zich daar af willen maken en ontkende maar: dat gedonder over Joop begon 'm de keel uit te hangen. Maar zij, door den neus sprekend, wijl ze, door 't in de verte kijken, den bril van de pijnlijke oogen weg omlaag had moeten verzetten, hield vol: waarom wou-ie tegenspreken, kon hij ’t soms beter zien?
Kniezerig vertrok ze ’r gezicht, al ergernis zoekend tegen Joop, uit louter graagte naar zelfbeklag. Eindeloos, in haar jachtige onrust, zag ze aan den overkant hinderlijke dingen gebeuren, meende ze Grietje sarrend tegen haar te zien lachen, Joop met opzet 'r den rug toekeeren, gordijnen neergelaten om hun gegluur te ontwijken. Heele dagen bleef ze daar in haar donkere canapéhoekje zitten, kittelend schurend haar ouwelijken moklust tegen de ingebeelde hatelijkheidjes van de overzij. En ze teemde over 't ongeluk dat ze zoo precies tegenover ze woonden, dat God 'r daarmee strafte, al dat gesar zoo aan te zien. Die Moos, verderop, was ook een hourek, ’) en an haar, Naatje, kon ze net zoo min luchten, maar wat <ye niet zag, daar hadt je zoon last niet van, dat dee je zoo geen verdriet.
) moordenaar.