Dina de Rooij. Louw, Nee] en Marie aten er smullend van; voor de kinderen werd op zij gezet: feestmaal voor de verschraalde magen. Als door den geur, werd de negenjarige Lena wakker in de bedstee. Mocht bijkomen. Lachte slaperig-bleek. Wreef wijs de kleine handen, boog zich te schrokken in den zwaar-geurenden sausdamp. Niet te wekken uit zijn ziek-moeien slaap de dertienjarige groentenknecht. Keessie van der Wal, slaper op de zijkamer, kwam aangeschoten binnen. Gedrongen, bijna bochelig, buiten het werk regelmatig halfdronken sinds de vaar der aan wal bleef: de wal was feest. Blond, ouwelijk wijs door zijn ronden rug. Klinkklare bluf. Had goosers voor de wereld geslagen, als hij verwond thuis kwam. Mokkels dóór gehad, die hem ziek hadden gemaakt. Dee de werkbazen afdruipen die hem Zaterdagsmiddags met boete-tj es lieten afzwaaien. Hij grinnikte bij den rijken kost: „Kan wel zien waar de centen zitten. Overdag werkeloos, ’s avends kapitalist. Glaassie bier, goed segaartje. Natje en droogie derbij. Heere-leventje.” Wantrouwig getroffen en jaloersch, door dit geurig verschijnsel uit de huizen der rijken. Grinnikte glunder naar de schrokkende Lena. Naderde. Streek langs haar wang. „Rijke dochter van de rijke baas.” Dee toen, zacht gierend als wilde hij plagen, zijn hand diep in haar hals zakken. Het kind schokte.
„A! wa’s dat nou! riep Neel. Louw’s oogen toornden, ontmoetten Gerrit Tak’s blik. Juist had Louw rustig gezegd: „Morgen vroeg naar eentje van de