„Ik wil ’t je wel zegge. Die schrijver van dat artikel ben ik.”
„Jij?”
„Ja, ik. Wil derwel voor uitkome. Wil me niet verberge. Ik heb dat artikel geschreve. Ik heb je vuiligheid afgemaakt. En ik wil je der wel bij zegge ook: dat ik der trotsch op ben.”
„Die laffe leugens? Over mij? van jou?”
„Jonge je ken dat niet begrijpe. Je hebt geen gevoel voor humor! Daarom zal je nooit iets beteekene. Of je nou onnoozele vieze novelletjes laat plaatse bij die gare tijdschrifte-bok, waar je onze samenwerking mee verrade heb. Dat geeft je toch niet. Zelfs bij de bourgeoisie ken jij niet slage. Zal je niks helpe. Is de bourgoisie nog te slim voor om bij jou derin te vliege. Je ken de grootheid van de plicht niet begrijpe, om die vuile kinderverkrachting van jou aan te valle. Moet heelemaal uitgerot worde, ken je niet begrijpe, ’t mijn dure plicht is. Is een vuile gevaarlijke ziekte in de Staat.”
Van Hal zat geslagen. Brand in zijn keel. Teleurstelling in den mensch. Van Buren zat onrustig op en neer te kijken, op het balanceer-punt van schuldigheid en zelf-verschafte zekerheid. Leida zag naar Sieuwert’s kleine glinster-oogen. Verachtte hem. Louter omdat hij bevriend dee en bewonderend jegens iemand die een ander afbrak. Afkeer van elk sterk conflict. Schipperende strijd-vrees. Onder Ariens’ bescherming durfde Van Buren nog wat aan Van Hal rukken, verzwakt, steeds meer naar