hij zich verder van de rechercheurs. Gerrit Tak wendde zich van Sieuwert af. „Mijn zaken niet”, mompelde hij. „Iemand verraden an de politie, daar doe ik niet an.”
Marie voelde het als een wond, toen ze het hoorde: dat Tak bij Louw’s huis al door de politie-in-burger was aangesproken. „Hij beb het in z’n agitatie wel vergeten” zei Louw. „Maar zie, dat is het hem: bij ons geldt dat niet als een excuus. Het persoonlijke mag niet zoo bij je voorgaan, dat je vergeet een maat te waarschouwen”. Het zei haar niets. Zij kon Gerrit Tak krabben: hij had niet gewaarschuwd, dat Piet werd opgewacht. Tot Dina de Rooij zei ze met zachten blik: „voor het vechten in de
Jordaan. Of eigelijk----” was het angst om Dina’s
sympathie? Of ook eigen tevredenheid om het restje burgerlijk fatsoen dat nog gered scheen? — „Of eigelijk niet zoozeer voor vechten. Want gevochten heb-ie niet. Hij heb enkel gezegd dat ze bij mekaar mosten blijven zie. De politie had gezegd: uit mekaar. Toen zeeg hij: „Bij mekaar blijven, zie----”
Dina de Rooij bleef voor haar staan. Glimlachte. Voorzichtig:
„Je moet je maar niet voor ’m schamen hoor. Want daar zal hij niet op gesteld wezen, denk ik zoo.”