katte-jukbeenderen en holle oogen erom en erbij. Onhandig, door de zenuwachtige vrouw opgejaagd. Vlammige wangen allebei. Angst om de glorie van den sluier te schenden. Morgenochtend tien uur, het groote oogenblik, hun in handen gegeven. Spelden aangeven voor het probeeren van de plooien. Plooien moet hij, de sluier. Van boven af, vanaf het kapsel. Een sluier uit één stuk. Raad geven. Altijd goed geweten. Zoovaak gedaan. Verhalen in de nachtkamer. Bij de bedstee met de slapende kinderen. Bewogen, maar gezellig: een sensatie, behalve de aardige verdienste: vijftien. Pracht-sleepen gemaakt. Beelden-costuums. Vergeten. Overdoen. Verhit kibbelen in de jacht. Beiden bederven het werk. Rekken het tot in de vermoeienis. Drijven den angst op voor mislukking. Hou de hond weg Wim; ik zeg je hou de hond weg. — Je bent gek, de hond doet niks. — Beest is jong. Speelsche hond; ik ga niet verder as je ’m niet opsluit. — Heftigheden. Waar mo ’k ’m dan opsluiten, jij. Heb jij een hondekamer? Ga weg Polly. Zoet zijn voor de baas. Gehoorzaam wezen. Hij is zoet. — Zij begonnen opnieuw. Tot de inspanning Polly deed vergeten. Het slappe schriele mormel-kwakje tippelde weer bij. Tilde zich naar het witte bewegelijke kant-beest. Dat scheen te willen spelen. Prikkelde tot grijpen. Bets, gloeiend, schopte het levend brokje pluche dat het jankte. „Deruit met die hond Wim, of ik vermorzel ’m. Versta je?”
Willem Bonte zuchtte. Om den hond. En om den