achter den glans. De Glans vlucht voor hem uit: een schaduw. Ontkenning van den glans. Bitterheid. Onmacht die zich uitput. Hij bedierf eiken werk-opzet: twintig maal een ander genre dat had ingeslagen. Als een bezweéte gek holt hij aan achter de Schlagers. Scheldt zonder ze te kennen. Bootst ze dan jammerlijk na. Succes ontzonk hem, met zijn eigenheid. Zelf-verwoester had in de politiek uiterst rechts gekozen tegen de arbeidersleiders. Vleide de letterkundige Bonzen van zijn land. Bij zijn aanbiedingen. Op hun jubilea. Om een enkelen keer in een officieel tijdschrift zijn naam te toonen bij de medewerkers.
„Ga je mee?” noodde hij Sieuwert met nadruk. Hij sloeg hem slapjes op den schouder. Sieuwert kon dat vriendschaps-aanbod geen weerstand bieden.
„Ja je moet een kerel worde,” zei hij buiten, „je moet zien hoe je bij open ooge der tussche genome wordt. Je ken hier eenmaal niks meer van redde jonge, of je moet een wonderstukkie uithale, ik zeg het maar voor jou hoor, het benne mijn zake niet.”
Sieuwert kon niet antwoorden. Tegenspraak dorst hij tegen die honende overmacht niet aan. Bevestiging kon niet uit hem los.
„Ik zal je bij lui brenge, waar je wat aan hebt. Jij moet mensche ontmoete waar je waardeering vindt. We begrijpe mekaar. Misschien heb je nog een kansie om nog tot je doel te kome”. Hij lachte Sieuwert guitig toe. Sieuwert lachte pijnlijk terug. Begeerte kwelde hem naar Leida, in Prins’ macht.