,,’k Wil ’t niet hebbe,” huilerigizachter bebonsde-ie de tafel: „’k Wil ’t niet hebbe, godogod je zal ons niet te schande make voor de heele wereld, versta je Clare, ’k wil ’t niet hebbe, verdomme, verdomme...
Claar zag met verrassenden angst naar z’n schreien, ’r gezicht voelde ze fronsen in ’t zich overgeven aan ’r vrees-aan-dachf; zelfs Mietje kreeg tranen, moeder lei ’r hoofd op tafel. Meijer stond beweegloos te kijken, bleek, licht-bevend mf-ie ze allen huilen zag; hem pijnde nu pas ’t ernst-blijkende verzet van den oude, en even kwam ’n bangheid in ’m kruipen — was ’t nu niet of hij alleen de schuld had van ’t heele gezin verdriet te doen? Dat huilen, Mietje ook nu en Rachel en die ouwe, van wien-ie ’t nog nooit gezien had, dat vervloekte zc-ker-schuldig doen zijn aan hun tweeën, die alleen drooge oogen hadden. Dat vervloekte onbillijke, dat je toch week maakte, dat futlooze: as je ’n vrouw geen gelijk kon geven in ’r gruwelijke stommiteiten, pruilde ze ook tot je toegaf.
,,Wat geeft dat nou allemaal,” zei-ie om niet die onhoudbare schrei-stilte te laten, iets billijks te laten hooren zonder heftigheid: „of we nou al ruzie make, we vechte nou al ’n hallef jaar en we komme d’r ommers niet verder mee, waarom laat u ons nou onze gang ook niet gaan, we binne toch ommers geen kindere meer en ernstig hebbe jullie d’r ommers nooit over nagedacht, enkel om die merrsche te beüeve motte we al die herrie make en voor de familie, die jullie toch be-roddelt.”
„Och!” schreiend riep Rachel er bang-haastig tusschen: ’r oogen stonden rood gegriend in ’r magere, blauwig-verschagreinde uitgetrokkene gezicht: „zie je dan niet dat vader huilt” gilde ze half met in sentimentaliteit verdronken geluid: „jullie make ommers moorde, waarom binne jullie dan ook zoo koppig!” „Och!” duwde Mietje haar tot stilte: „hou jij je d’r toch buite, stapele meid!”
Rachel greep naar ’r schort, bukte in hevigen snik-over-gave naar ’r schbot. Moeder zat op, keek naar de meisjes, bel te ’r oogen met ’n schortpunt en bleef staren, de anderen even latend.
„Ja, voor de mensche, snotneuze,” jammerde Kokernoot, „jazeker voor de mensche, zou je denke da’k die garponne-sjand beleve wilP dadde ze me achterna zalle wijze met de