zachtjes voort, zonder moed tot spreken, als met ’n groot verdriet dat ze plots zwijgend had te dragen gekregen. Maar Kokernoot, kleinheerschzuchtiger, altijd klaar tot leeg-uifcerlijk verzet, zat ’m, onmachtig ’m te bevechten, met tot grijns aan-gehitsten drift toe te treiteren, sarrend, met als toegevende nik-jes, en toen-ie had uitgesproken, weer tegen Claar’s stoel stond geleund, boog-ie zich half opstaand over de tafel in z’n aanziedend drift-uiterste, nou-ie zag dat ze ’m trotseeren zouden: „Weet je wat jij kan doen meneer schoonzoon?” beet-ie spugend, met oogen die dwaas stonden geheven, „meneer schoonzoon u kan verrekke! had god meneer schoonzoon nooit over me drempel late komme, had meneer schoonzoon nooit me dochter mesjogge getnaak!”
„Hij is nog nooit dronke an tafel gezete,” snauwde Claar, „nog nooit!”
„Houe jullie nou haas op!” gilde Rachel, bang, als moeder voor echte hevigheid, „daar komme nog moorde van!”
„Gaat je niet an!” stampte Kokernoot op tafel, „en jij houdt je mond maar, hoor je Claar, hoor je stuk drék, jij het niks in te brenge met al je plaats hoor je, als je wil trouwe, dan ga je met mijn en met je moeder mee naar schjoel om goppe te neme, versta je? met mijn en met je moeder ga jij en je jonge mee om goppe te neme, en anders throuw jij maar niet, hoor je, en nou heb ik me laatste woorde d’r over gesproke.”
„Dat hebbe wij al lang,” zei Claar getergd, „u weet wel beter, dadde we wel zonder trouwe kunne en dadde dat allemaal smoesies benne, en dat wij dat wel wete ook wel... Wij gaan met December de deur uit en as u eerder wil, dan zalle we eerder gaan.”
„Godverredomme!” brallend verschrikte hen allen Kokernoot, opgesprongen in de martelende spijt om z’n onmacht, merkend dat ’t gebeuren zou gaan, dat de jongeren triomfee-ren zouden dezen keer en in ’n zoo gewichtig ding. — Z’n oogen stonden als om te verbluffen, regeerend, schoon z’n onderkaak bibberde van zelf angstig-verbluft zijn: „Hou je smoel snotneus of ’k knijp je de keel toe, hoor je, ik wil ’t schandaal niet hebbe, hoor je.”
Grienend verwrong eindelijk z’n gezicht en in de wanhopige ergernis begon-ie zacht-6nuivend te snikken: