DOOR
SAMUEL GOUDSMIT.„Me kan tege jullie geweld niet vechte!” klaaghuilde juffrouw Kokernoot, wijl ze Meyer’s vergadering-taal niet begrepen had; met eerst zacht verwijt-gespreek schreide ze op naar Claar, met ’r handen ’r oogen uitwrijvend: „jullie wete wel beter, maar jullie wille nou doordrijve, niks as doordrijve.”
„Dan maar doordrijve,” besliste Claar nijdig, in van de tafel gedraaide stoel. „U ken ’r op rekene, dadde we ’t niet zalle doen, we hebbe nou lang gemog uitgelegd.”
Juffrouw Kokernoot gaf ’r man ’n schopje onder de tafel, bang, dat-ie opstuiven zou. Kokernoot zag ’r begTijpend aan, maar keerde z’n hoofd af, gehinderd. De tafel bevingerend van trampelnijd, zat-ie te loeren naar Claar, woede gluipend stonden z’n oogen in z’n plokkig, grijszwart ombaarde gezicht.
De zusters, in den kamerhoek, waren opgehouden van haar werk; met de stokken in ’r handen ruggelings naar de werktafel, hadden ze ’t hevig geruzie, ’t bangst, nu ’t naar de beslissing dreigde, bleekbevend zitten volgen. Rachèl, ’t zwakst, zonder bewegende persoonlijkheid, huilde om moeder’s geschrei, onzeker, wie gelijk te geven, maar van meening, dat Meyer en Claar zoo aan vader en moeder niet afmartelen mochten — hun ernst was haar vreemd. Mietje, sterker, al voelde ze al den ptijn van den daadlijken strijd, leefde kleine verrukkinkjes mee met ’t Nieuwe, ’t heldhaftig-doende van de oppositie, wachtte een sensationeelen afloop als ’t pathos-einde