de’s lots-wending doolt levend om haar, voor hem, en eigenlijk kan hij niet scheiden. Niets daarvan klinkt uit zijn doffen groet. Zijn balletje laat hij opzettelijk liggen.
„Een slechte dag voor me; je hebt me bitter, bitter verstoord,” zegt, als Eli weg is, Meyer tot zijn dochter. „Ik blijf er bij, ik weet niet wat je dan wel verlangt.”
Evelien gaat overeind zitten; zij tast naar haar voorhoofd. „Dat kan wel,” zegt zij. „Ik weet niet of ik een azzespoonemte ben, of wat ik ben. Of wat ik verlang. God weet wat ik dan wel verlang, ja. Maar ik weet wel dat ik liever ergens in een betrekking zou gaan en zelf mijn brood verdienen, dan met zóó’n man te trouwen! Nee vader, je weet er niks van,” mijmert zij. „Ik wil niet. Ik denk er niet an. Nou.”
Na een oogenblik zegt zij nog, opeens zachter:
„Ik kan niet, vader.”
Zij gaat weer liggen en een lust tot schreien overmeestert haar. Als zij aan de eerste zoetheid daarvan toegeeft, dringt al haar stille, overmatige teederheid zich op, en zij ligt weldra, voor Meyer en ook voor zichzelf onbegrijpelijk, snikkend en schokkend op haar canapé. Meyer weet zoo weinig raad met dat gebakje dat hij naar de gang loopt.
Zaligheid van een tranen-net omglanst Evelien; een heete damp van goedaardig verdriet omstraalt haar hoofd; al het licht van haar ongekende verlangens naar vrouwelijk geluk schiet daar in stralende fragmenten in rond, als brandende prisma-scheuten in een heeten regen. Maar of zij het al dwaas weet en zich verzet omdat zij gelooft dat een groote liefde zich zekerder aankondigt en vertoont, zij kan het beeld van den vierkanten Born, met zijn groote grijze besliste oogen die toch een glans van kinderlijkheid voor haar uitzenden, en met zijn korten krachtig neervlerkenden blonden knevel, daar niet uit wTegdrijven. Het is of zij dankbaar is voor dezen twist; zij W’ringt zich uit in schreien, en zij heeft een gevoel van het voorportaal van het geluk, omdat zij nu weet dat zij alles verlangt.
Vijf minuten lang geniet zij zoo. Zij ligt nog in haar zaligheid na te schokken als Meyer weer binnenkomt. Als zij opziet en het tot haar doordringt dat hij, van schrik meer nog dan van ergernis, ontsteld staat, wascht zij met haar zakdoek haar gezicht. En glimlacht.
„Kom mee,” zegt hij, „op straat.”
„Ik praat daar niet meer over, hoor vader.”
„Kom mee, op straat.”
69