verzaakt. Als kleindochter, en als jodin! Denk daar maar om.” „Moet ik bepaald een huis vol grut hebben? (met die uitvalletjes sluit zij aan bij de flinke Rosa van Raalte.) Jammer dat de familie-naam van de bruidegom er niet bij staat!”
„Die staat er niet bij. Maar het is toch waar dat je met het te bezitten, de traditie-plicht op je hebt genomen van een goeie moeder te worden.”
„Onzin. Je weet best dat ik dol op kinderen ben.”
Hij durft niet verder. Een vage droom van vol bevredigend jong moederschap, onwezenlijk, omdat hij zich op verrukkende kinderen van anderen betrekt, houdt haar een oogenblik bezig. Verrukkende kinderen van anderen, zooals zij die zich als haar eigene droomt. Kinderen in ruimen welstand, onder het bewonderende oog van derden. Zij droomt ze zich niet zonder blos en tooi van welstand. Zonder welstand droomt zij zich nooit iets. Maar op haar vader’s aanhoudenden vraag-blik kan zij de vredigheid van het onderhoud niet langer sparen. „Maar dat lust ik toch niet,” snijdt zij nu af.
„Dat niet? Is „dat” dan zooveel minder als iets anders?” „Pienter misselijk smoussie,” bijt zij ingehouden.
„Je bent gek!” Hij ziet angstig naar Eli om.
„Kan wel. Vies kinderachtig smoussie. Ik lust niet. Ik smelt geen vet voor zooiets, achter de keuken. Ik denk er niet an. Ik mot geen man bij het worssies maken. Oa!” walgt zij, „dank je wel voor het uitgezóchte cadeau.”
Rabbi Meyer staat vergramd, met bevende onderkaak. Zijn kamer voelt hij als overweldigd. Zijn zekerheids-kamer, waarin hij de kinderen vanuit zijn kleine gave volheid, stovend, be-schenkend, jaar in jaar van zich, van het aangenaamste van zichzelf wilde maken, en tot een herbloei en uitzetting van het zijne. En de kinderen zeggen „nee”. Zij tellen de vriendelijkheid niet, waarmee hij haar zijn goede plannen voorlegt; zij zeggen „nee”. Zij ontstellen hem en schrikken er niet eens van, noch hebben meelij, en veranderen zelfs hun onwil niet als hij zijn woede toont. Zij zeggen „nee”, alsof er nooit iets overeen gekomen is. En is dan niet dat wat hij van haar vraagt, overeen gekomen? Telt dan de overeenkomst van een kwart eeuw liefdevol samenleven niet? Is dan, in duizenden liefkozingen, weldaden en gemeenzame uren, niet afgesproken, dat het leven zooals hij het zich vol vriendelijkheid jegens haar gedacht heeft, zich zou ontwikkelen?
„Azzespoonemte!” bijt hij naar Evelien, „schaamteloos kind!” Zachter, opnieuw ingehouden: „Scheldt op een behoorlijke
67