tot mishandelde buit te worden, in een kamer achter een winkel, in dit nest. Daar is, dat weet zij, voor goed het einde van haar meest schamele verwachtingen.
„Het komt ervan,” mijmert Rabbi Meyer angstig voor zich heen, „als-ie zich gaat inspannen om zijn vervoer-middelen uit te breiden. Vandaag dan misschien nog niet. Maar het komt ervan. En dan is het uit met (zacht naar haar toe) „Meyers boter.”
„Wie. O, Stokvis.”
„Vijfentwintig jaar aan gewerkt,” zegt hij in zijn angstige verbazing. Zijn mond staat opnieuw bitter in zijn neerhangenden kop op zijn rechtstaand lijf. Tot haar canapé gekeerd: „Gazoones-geld (zijn voorzangers-loon) staat ook al zeer zwak. Ja. Zij omzwermen mij als bijen; zij flakkeren om mij als doornenvuur. (Hierbij kijkt hij weer even naar Eli op, die geen spier van zijn gezicht durft vertrekken.) Het is zoo. Geld wordt nog met de grootste moeite bijeengebracht. Een eventueel opvolger (hij kucht daarbij) zou hier over niet meer dan de helft kunnen beschikken.”
„’t Gazoones-geld? Van de Gemeente? Nou God, maar dat komt je toch toe?”
„Maar je weet toch dat de kille elke dag achteruit gaat? Wat jong is gaat weg. Er komen geen nieuwe krachtige gezinnen.” „Nee,” zucht Evelien ontwijkend.
Rabbi Mever neemt haar pols:
„En jij? hè?”
„Och vader, laten we daar nou niet over zeuren. Het is toch heelemaal niks voor me.” (Als je eenmaal een man in je gedachten hebt, hoe dan ook, gaat dat toch heelemaal niet meer.) „Je weet wel,” zegt Meyer zacht en vleiend en met knap overwonnen verlegenheid, „wat de levensspreuk van je grootmoeder is, hè? Denk erom: (hij streelt haar pols) haar naamspreuk is op jou overgegaan. Die op je armband en je tasch en je beker staat. Hoor.”
„Ogod vader, ja dat weet ik. Wie denkt daar nou in godsnaam an.”
,,/A* denk eran. En met zorg.” Verlegen door haar tegenstand, zegt hij het op, met een blik naar Eli:
„We-gawwo ym kol choj.” Hij knijpt haar in de wang: „En Eva is de moeder van al wat leeft.” Met een snellen streel over haar gezicht, zoo zacht dat hij het onverstaanbaar meent voor Eli:
„En als je nou nooit kindertjes krijgt.... dan heb je je plicht 66