geefmedezonde wat een „bruidegom” voor haar! Onzin. Je weet toch dat je mooi bent, en dat je een echte man waard bent, waar je om geeft.
Op de canapé, bij haar vader in de kamer boven de Joodsche kinderen-school en de kosjere boter-handel, ervaart zij de stille stekende zekerheid, dat haar bezigheid met zoo’n Born toch niets meer dan een avontuur van de verrukkelijk ondeugende, maar onzinnige fantasie is, een „Schtosz”, waaraan zij, als aan een zelf-bedacht heerlijk boeken-geval, haar schriele gelukkigheid hier moet beleven door het als een kind te doortasten en op te drijven.
Namiddag-pleziertjes, bed-geheimpjes, gedurfde onderwerpjes voor het samenzyn met Rosa van Raalte die ook wel een beetje romantisch wil zijn, al is het een flinke practische meid (die Jozef Leefmans is dan ook nog het eenige acceptabele mensch van de heele bende, al zou zij zooiets nooit of te nimmer lusten). Nee, Rosa zou haar om zoo’n Born nog wel uitlachen; natuurlijk niet als je met zoo iemand als man aankwam; dat zou haar wel aanstaan, nou, ze zou je aan ’r hart drukken, als je met een echte fijne christen-man aankwam. Maar zoo zijn het maar stille genietinkjes. Als je er op straat aan denkt, er iets werkelijks van te maken, snijden ze je de adem in je keel af. Dat is alles: een beetje lekkere onzin. Als zij den warm-inzittenden-slagerszoon niet neemt, dien zij vandaag haar vader geweigerd heeft, omdat zij zijn kleine oogjes, zijn groezelige huidje en zijn hespottelijke snor-draadjes op zijn omgekrulde ouwe-jongetjes boven-lipje niet lust, en omdat zij zijn linksche babbeltjes uit zijn nauwe mondkokertje niet kan uitstaan, dan zal zij toch morgen moeten eindigen met een braaf Joodsch meestertje of een vrome boekhouder of een kleine commissionair: vale laffe inkoopers van haar beetje jeugd; uitwisschers van den loozen, maar toch nog redden-den bouw van haar droomen; verminkers van haar altoos al gepijnigde kern. De arme, die haar misschien iets van het laatste wil laten, dien wil zij niet. Dat weet zij: aan geen dwaasheid van een „ideaal” zal zij ten ondergaan, aan geen armoede geeft zij bij een man wetend haar leven over. En de aanzienlijke rijke, bij wien zij meent den tooi van haar we-reldsche wenschen te kunnen vieren, die kijkt niet naar haar om of is niet bereikbaar. Vader is terneergeslagen om haar weigering, maar zij is daar machteloos tegen. Zij weet dat hij er steeds op terug zal komen, maar zij voelt zich nog te jong en te mooi om zooiets dat nooit een volwassen man zal zijn
65