dien Meyer de laatste weken geheel opnieuw ontdekt heeft. Evelien’s belangstelling geeft Eli nog zijn recht:
„Is die jonge bij jou op school?”
„Bij mij in de klas, juffrouw.”
„Bij jou in de klas? En is die zoo gemeen tegen je?”
Het klinkt alsof zijn woorden volkomen onbetrouwbaar zijn. „Nou, tegen mij.... hij spreekt nooit een woord tegen me. Het eenige wTat-ie doet is alle anderen tegen me opzetten.”
„Doet hij dat? Hoe weet jij dat dan, dat hij dat doet?”
Hij kijkt een oogenblik verslagen omlaag. „Nou ja, dat weet je toch wel. Hij vertelt zelf dat z’n vader ’m geleerd heeft, dat de Joden een vuil volk zijn.”
„Vertelt-ie dat zelf? Heb jij dat gehoord?”
„Ja, van de andere jonges.”
„En wat doen ze jou dan wel zoo....”
Meyer staat er ongeduldig bij. Het zou allemaal wel olie op zijn haatvuur zijn, als het vocht nu maar niet van Eli kwam, en dan op dit ongelegen oogenblik.
„Nou,” aarzelt Eli, „altijd treiteren. Je het leven zuur maken.” „Nou ja maar wat nou.”
Een tel wendt hij zich bitter af. Weer met het hoofd omlaag zegt hij, heel en al als verzet tegen haar houding:
„Vandaag hebben ze nog de sleutel van vader z’n schuur die ik per ongeluk bij me had, hier vlak bij Sjoel in het water gegooid.”
„In het water gegooid ? Wanneer, vandaag?”
„Ja, straks. Na school.”
„Nu net zoo?” Zij kijkt getroffen voor zich. Het gaat bij haar louter om zijn recht van spreken. „Da’s wel leelijk,” stemt zij peinzend toe, terwijl Meyer onrustig verwenschingen mompelt. En weer levendiger:
„Hoe kwamen ze dan aan die sleutel van je?”
„Nou die had ik aan de jonge gegeven die naast me zit.” „Maar jonge!” valt opeens Evelien naar hem uit, „hoe kun je dan ook zoo stom zijn om je dingen uit handen te geven!” Hij kijkt haar geschrokken aan, om zooveel onlust tegen hem. Dan wendt hij zich in hooghartige ergernis af, en schokt zijn schouders. „As je zoo met jonges van je klas zou omgaan, zou je er heelemaal niet kunnen zijn. Zooiets kan je toch niet weigeren. Je kunt toch niet weten dat ze zooiets durven?” „Alles!” roept Meyer. „Haman leeft voort! Je hoort ’t toch: de vader zet zijn kind tegen ons op! Hij voedt ’m erin op, in de haat tegen de Joden!”
60