jaren her te voorschijn gehaald (hoe levend weet hij het, als proefde hij de stemmen van alle verloren nest-broers en zusters uit het roest en de blauwe stof-rei-dansen er om heen). Maar hij kan toch Paul niet weigeren even den sleutel te zien, om allerlei redenen. Paul brengt hoopen klontjes echte Indische rietsuiker mee in de bank, en daar geeft hij dan wel vriendelijk van. En hij vertelt van Indië, waar hij met zijn Pa, die Kapitein is, en zijn Ma in een prachtig huis heeft gewoond. Van de bonte vogels en de wilde dieren die hij er heeft gezien.... Apen. En Tijgers. Om die tijgers liep het spaak met Eli’s goedgeloovigheid; Paul moest die wel in de veiling nemen. Want Eli vroeg maar door; alle boeken uit de schoolbibliotheek van zijn vroegere Lagere Armenschool moesten nu levend worden voor hem. Met zulke dingen heeft Paul hem aan zich verplicht. Want Paul merkte al gauw, dat hij Eli zooveel tijgerjachten voor zoete koek kon laten opnemen, als het hem maar geliefde voor hem klaar te bakken. Eindelijk liet hij de dieren door zijn jongste zusje met een botermesje afslachten; maar hij kon niet verder toen hij vertelde dat zij een maand lang niets dan tijgervleesch hadden gegeten.
„Hoe heet het,” zei hij, „gestoofd! Ma stoofde het.” En opeens schiet hij in een goeden grinnik-lach, wijs boven Eli’s onnoo-zelheid uit: „Hè — hè —”
Al was door de herinnering aan zulke oogenblikken die Paul wel levend houdt, Eli niet zwak jegens zijn buurman, dan nog zou hij wel even den sleutel in handen hebben moeten geven van een jongen die vragen kan stellen als hij. En die vooral met Henri de Bas, met Gerrit Jan van Wyhe, met Matthias Born, omgaat als een gelijke. Dan nog zou hij, terwijl, in het laatste uur, de Uil met zijn zwaren rug naar hem toe bleef gekeerd terwijl men hem vertelde wie straks als eerste nummers van de klas waren afgeroepen, Paul niet hebben kunnen weigeren, toen hij verder, met een hoofdknik naar de volgende bankenrij, fluistervroeg: „Hij mag ’m wel eve zien hè? Zeg nou maar niet nee. Zeg wat is het eigenlijk voor een sleutel. Wat een kanjer.”
„Van een schuur, van m’n vader.”
En Paul hem voorzichtig doorgaf naar van Wyhe. Om kwart voor vier fluistert Paul hard naar hem heen: „Ik zal je’m zoo om vier uur wel weerom geve; anders ziet de Uil het.”
Eli heeft wel naar van Wyhe omgezien, maar diens kopje en blik zeiden niets. Kwaad noch goed. Geen herinnering aan de pesterij van vanmiddag, geen verzachting ook van zijn vijan-
52