„Jazeker,” Gallé glimlachend naar Eli op, „is ’t niet?”
Hij heeft aandacht, hij zit er nu, opnieuw een beetje gloeiend, verzonken tusschen. En de gloeiing wordt trillend gemaakt door de gedachte aan huis, die de sleutel hem nu opdwingt. Want dat wordt een vieze toestand thuis. Verwijten van Vader, en van Betje. Ónmogelijk een verklaring te geven die voor hen verzachtend is.
Een fluister naast hem: „Zeg, ssst.... Eli, wat is dat voor een ding, dat je daar liet valle?”
Paul van Marken, omdat hij al zoo lang de tweepersoons bank met hem deelt en dus voortdurend zijn hoop levend houdt op bemiddelende verzachting van de vijandschap der anderen, tyranniseert hem tot fluistergesprekken die hem de vriendelijke gestemdheid van de leeraren kunnen kosten, en vaak het volgen van de les waarvan hij houdt.
Hij moet terug fluisteren:
„Straks.”
„La nou’s kijke.”
„Straks. Nee. Stil nou’s even, zeg.”
„Verdomme la nou’s kijke!” Verveling, in de wildheid van de kleine avonturenlust.
„Straks. Stil nou. Hè, stil nou!”
„Lamstraal be-jij toch ook.”
Paul fluistert door, naar de tafel gebogen.
„Jij wil ook nooit’s iets lolligs. Als ’n hoop jonges de pest an me zoue hebbe, dan zou ik wel anders weze. Ze hebbe toch gelijk dat ze je een lamstraal vinde. Strakkies dan prate ze weer over je. Dat je’n lamstraal ben, omdat je nommero één ben. Zoo moet ik ze toch immers wel gelijk geve.”
„Straks zeg ik toch!”
Hij moet den sleutel laten zien. Paul geeft niet om de Fran-sche les, hij kan er niet in mee. Eli kijkt schichtig rond. Rood. Paul van Marken zit links naast hem, juist tusschen hen in. Tusschen hem en haar. Wat zij van dat alles denkt? Straks staat ze met den grooten Indischen de Bas te praten. En met Gerrit Jan van Wyhe, want die durft haar wel toespreken en met haar oploopen. En met Matthias Born te praten, vindt ze heel gewoon. Al zegt ze wel nooit veel. Want zij babbelt niet veel?
Paul van Marken links naast hem, van de deur af, op den eenen hoek bij den doorloop; zij aan den overkant, op den anderen hoek; verderop naast haar Mientje van Dominé Wie-gand, van de Doopsgezinde kerk, haar vriendinnetje. Hij moet
45