maakt het voor Gallé moeilijk, niet ook in een hartelijken lach te schieten.
„Dus jij wilt beloond worden voor de moeite die het je kost om nommero laatst te zijn?”
De spitse, flinke, oolijke maar wat harde ingenieurs-dochter Suze Penard roept met haar volle stem over de klas:
„Dat komt niet uit z’n amulet, maar uit ’n ömmelet!”
„Van hane-eitjes!”
„Van zoo’n groene, hier, van de beestemarkt zeg!”
„Ajakkes! Vieze jonge!”
En Otje Berghuis, naar den keurigen, langen aanstaanden heer die met zijn kop voorover, alweer met een niet af te leiden geduld-kracht puntjes aan zijn uiterste snorhaartjes probeert te draaien:
„Och, dat is toch ommers juist het schitterende, jij, dat-ie der heel geen moeite mee heeft. Dat komt er toch ommers niks op an of je der moeite mee hebt?” Hij wendt zich wijs weer af, en met zijn kopje tusschen zijn armen mompelt hij: „och, die stomme klets ook.”
Gallé kijkt van terzijde naar die zekerheid als naar de instemming van een gelijkwaardige. Hij hoopt de les te beginnen, maar zijn lust om wat vrijheid van spreken te laten, brengt hem af en toe in moeilijkheid. De Bas geeft zijn doel: het protest, niet zoo heelemaal op. Terwijl hij voortdurend door zjjn donkere stugge broshaar strijkt, aan zijn knevelhaartjes plukt, zijn dasspeld vastnijpt of zijn zijden doekje in zijn rechterbovenzak omlaagduwt, beklopt en er weer flink uit laat overhangen, stottert zijn tuitmond weer onder zijn opgetrokken zwarte brauwen in zijn langen halfmaleischen kop: „Ja maar meneer, m’sieur. U hebt me niet begrepen.”
„O, nog niet?”
„Ik, ik voel me beleedigd.”
„Toch?”
„Jazeker. Dat mag ik wel zeggen, nietwaar? Dat ik het belee-digend vind, dat iemand van beschaving heelemaal, heelemaal het achterste nummer krijgt, terwijl....”
„Jij hebt het nummer dat je toekomt, begrijp je? En je verdere verklaring, dat „terwijl”, dat moet je hier nou maar vergeten hoor!”
„Ja maar....”
„Der wordt hier rechtvaardig gewerkt, begrepen? Der wordt hier niet geknoeid, begrijpt U meneer De Bas?” Gallé is er achter adem van.
41