zijn verbazing en den schok van zijn verrassing te voelen om die plotselinge en openlijke erkenning, en zijn verlegenheid om ze tot zich te nemen. Want met een nieuwen glimlach, ook in de wijs naar hem op-hlikkende oogen, staat die kop hem tegemoet. De Vaars, Gallé, Berghuis en hij, in zoo’n verbondenheid op dit punt van de grootste overwinning die hier mogelijk is, tegen die uitdrijvende minachting van het grootste deel van de klas: het oogenblik is haast niet te grijpen van deze verheffing, die aan alle vuil waarin men hem wil doen verdwijnen, plotseling wasschend ontrukt, en heel zijn bevinding zet in den kraakhelderen glans van een volle, bijna topzware glorie. Want de „Vaars” dat is toch de machtigste hier: het schoolhoofd. Zie hoe hij nu knikt, alsof hij zeggen wil: „ziezoo, en zóó is de werkelijke toestand.”
En dus is het zoo? Is het zoo?
Hij houdt van dien leelijken, schoongekleeden en geschoren kerel, „de Vaars”, van dien langen snoeken-neus, den bree-den, scherpen mond en de stille, soms tintelende blauw-grijze oogen in dien mageren tanigen kop. Omdat de groote oorlappen er wijd-uit aan geheven staan, en hij, met zijn voorhoof d-vel soms zijn donkerhlond-bros-haar als dun grasgroeisel, op dien stevigen schedelbodem kan doen opwijken; daarom noemen de leerlingen hem „De Vaars”.
Dat lijf, dat met de lange dunne armen en beenen en den mageren peezigen nek, raak van smuk-looze gratie staat en beweegt, heel die bouw van gemakkelijke knoken en organen heeft, met de groote pientere oogen, Eli’s angst bij het eerste aansluiten op school, beschermend genezen. Zonder een enkel woord was de vastbesloten blik die telkens zich even vriendelijk op hem neerliet, een belofte en tegelijkertijd haar vervulling: dat hij althans hier binnen geen kwelling hoefde te wachten. Een en al eerlijkheid, zedelijke goede smaak, bewegelijke rechtschapenheid, werkzame eenvoud, gaat voor Eli uit van al wat beweging, blik en geluid is aan dezen kerel. En Eli eischt nog niet alles. Den beheerscher van een terrein stelt hij nog niet voor alle onrecht in zijn gebied verantwoordelijk. En hij kan zelfs nog niet ontkomen aan de dankbaarheid voor den goeden wil alleen. Daarom leeft, telkens weer, een verlegen hoop in hem op wanneer, zooals nu, het Hoofd, terwijl hij met zijn afgelezen lijst de klas verlaat, Eli aankijkt en hem een knip-oog zendt. Bijna vertrouwelijk, bijna warm, alleen.... Ja, alleen met een beweginkje teveel heftigheid, alsof hij in Eli nog teveel slimheid van het ras meent, en niet onverdacht
38