„Leefmans nommero één!”
„Berghuis nommero twéé!”
„Willekens nommero drie!”
„Van der Kuile nommero vier!”
Tweemaal nommero zes van de ranglijst in de anderhalf jaar dat hij hier op school is, hebben op Eli Leefmans geen indruk gemaakt: eenmaal op een Zaterdag, eenmaal op een Jood-schen Feestdag, miste hij de plechtigheid van het afroepen. Het eerste oogenblik, bij het hooren uitschreeuwen van zijn naam, na die stekende, reddelooze vernedering straks buiten, slaat dan ook een schrik door zijn lijf. Het vriendelijke tevreden gezicht van Otje Berghuis bevrijdt hem het eerst, dan dat van zijn bank-genoot Paul van Marken; diens groote grijze oogen, nog zacht en hulpbehoevend als van een klein joggie, staan in zijn sproetige, maar blank-verzorgde jonge dierenkopje met beleefde bewondering. En bliksemsnel ziet Eli daarachter en om den open mond, een glinstering van een glimlach, van spot en afkeurende misgunning. Zoo dringt het tot hem door: Nommero één van de klas! al weet hij nog niet dadelijk precies hoe hij tot die hoogste plaats gekomen is. Hij zit bijna achteraan, en rechts, aan den muurkant van den corridor; links en dan naar voren lijkt de rest van de klas nu een zee’tje van koppen. Daarin durft hij nu niet kijken. Want hij is al gloeiend rood geworden bij het gevoel van dien hevigen ommekeer vanaf de uitgeworpenheid van straks naar deze plotselinge glorie toe. Hij kijkt dadelijk tersluiks naar de brilleglazen van Matthias Born, voorbij de meisjes, wier blik hij met een innerlijke beving ontwijkt. In de loensche oogen van den stillen maar ontzenuwenden vijand Born voelt hij een vastgehouden, ja een versterkte verachting. En er springt, daartegen, een lichte blijdschap in hem op van zelf-rechtvaar-diging. Want hij weet dat hij deze vooraanstaande plaats niet gezocht heeft; dat door een feestelijke gemakkelijkheid van zijn hersenen, door een vreugde van breed hanteeren en rollen van de studie-materie, ze hem buiten zijn bedoeling of verwachting is geschonken. Daarom glijdt zijn blik, met een stillen trots, langs de meisjes, nu gelukkig weer terug. Gerrit Jan van Wyhe voorbij; tegenover diens beteuterd luisterende kopje met het halfgesloten mondje vindt hij zijn overwinning haast te machtig. Nu naar meneer Gallé, den Fransch-leeraar, die bijna met zijn heele korte gestalte hem toeneigt, in een stevigen glimlach van voldaanheid alsof het een overwinning is voor beiden. En de Vaars? De Vaars schijnt de hitte van
37