die hemzelf tot zijn eenigen verdediger doet overblijven, een uitzinnige wreedheid in hem op. Hij zal alles doen wat den vijand pijnigen kan; hij zal stompen, en ook trappen, in zijn gezicht; hij zal zijn heele gezicht vernielen. In zijn opgewondenheid om Gerrit Jan van Wyhe herleeft hij dat oogenblik van een paar weken vóór de vacantie; zijn gloeiende wangen kloppen erbij, terwijl hij naar zijn bank gaat: hij legt zijn handen om zijn gezicht, om ze zoo droog te betten. Daar gaan de meisjes zijn bank voorbij, en zoo dringt, in een daling van de ontroering naar een diepe verslagenheid, de voorstelling terug naar den afloop van die twist: Henri de Bas, die al een keurigen hoed draagt, neemt die, om Eli aan te vallen, van zijn rijk-gekapte en geoliede hoofd en geeft hem een van de omstaande meisjes om te bewaren, aan de mooie zwarte Louise van der Wal, aan haar, het fijnste meisje van de school, dat in de klas vlakbij hem zit. Dat zij den hoed en daarmee de Bas’ onridderlijkheid tegen hèm aanneemt, ontroert hem zoo, dat hij een oogenblik blijft staan, en terwijl zij naar hem opziet, — want dat kan zij niet laten -— voelt hij die hulp aan zijn vijand uit die lieve handen als zoo’n onrechtvaardige vernedering, dat hij onder een dunnen bitteren glimlach al zijn kracht in beschuldiging naar haar uitzendt, als een donkeren kubus. En hij loopt, het hoofd afgewend, langzaam op zij: hij kan niet meer vechten. De Bas is tevreden; hij vraagt zijn hoed terug. Maar niemand heeft aan Eli’s moed getwijfeld, al hebben de weinigen die de bedoeling van zijn daad zagen, hem nog een gekke jonge gevonden.
En Louise van der Wal? Vergist hij zich dan zoo, of heeft zij, onder zijn blik, even naar de spijl-punten van het hek gekeken, om daar den hoed op te hangen?
Daarover mijmert hij nog een oogenblik na, achter zyn dekkende handen, waartusschen de gloeiing van zijn wrangen langzaam stilt.
En als de Bas haar dan eens opzettelijk met zijn hoed voorbij zou zijn gegaan? Zou hij dan ook nog tegen hem hebben kunnen vechten? Als hij zooveel laatste waardeering had getoond, dat hij hem tegen die vreeselijke, iemand tot niets verklarende, vernedering had ontzien?
Nee, dan had hij ook niet meer tegen de Bas kunnen vechten. Dan zou hij, als nu, op zij zijn gegaan. Maar met een beetje ander gezicht, ja! Met een vriendelijk gezicht, dat opeens aan alle vijandschap een eind had kunnen maken.
35