„Zoo, drolletje drie! Be-jij die?” Dan is dat een blijk van goede gezindheid tusschen zooveel vijandschap in.
„A-wat geeft dat nou toch wat zijn vader doet!” straft hij naar Gerrit Jan van Wyhe, „hij is hier op school om te leeren, net als jij. Nou!”
„Ik mag toch zeker wel vragen? Dat staat me vrij,” pest Gerrit Jan; en Otje zegt dan meer met zijn van hoofd tot voeten opnemenden blik, dan met zijn mond. „Hü,” hoont hij onder het heengaan, „wacht maar tot strakkies binnen; vanmiddag worden de rangnummers afgeroepen.” En dan heeft hij niet meer; er komt geen hartstocht, en Gerrit Jan’s torens van geteerd touw, zijn prachtige stapels katrollen en zijn rissen schoone scheepslampen winnen het van de kwasten en verf-potjes achter de ruiten van den ronden Jan C. Berghuis.
„Die schoenen nou bijvoorbeeld,” vraagt Gerrit Jan aan Eli, „waar heb je die nou gekocht.”
„Dat weet ik niet.” Hij kan niet wegloopen al is hij rood geweest en weer wit en weer gloeiend rood geworden, en al heeft hij moeite, de ontscheurde en versmeten woorden als vrye antwoorden door zijn keel naar buiten te laten stijgen. Al wil hij het zoo doen voorkomen: het zijn geen vrije, vechtende krachten, die woorden: het zijn smadelijk uitgeleverde krijgsgevangenen.
„Heb je die nou uit de vodden?”
Het wordt kalm gezegd, in de tevredenheid met de opgeroepen uitwerking: een kring van glimlachende gezichten, van heeten haat tot juist tegen Eli in beweging gebrachte vreemdheid. En nu loopt er nog iemand weg, dat is Born. Matthias Born, de zoon van den „mof” van het Gym; aan de beweging van zijn gebrilde, van hartstocht ongelijk staande oogen, ziet Eli wel, zoo hij het nog niet wist, dat het geen sympathie is jegens hem, die Matthias doet heen loopen. Het is een beweging van opnemen van hoofd tot voeten, zij gaat over in een afkeurenden blik naar Gerrit Jan van Wyhe; zij deelt zich mee aan het gezicht in een trilling om den neus, het uiterste hoogtepunt van aller gevoelens hier: verachting, die den jongen met de schoenen uit de vodden aanvoelt als een rotheid, die tusschen hen zou moeten worden weggebrand. Want Matthias Born is een invloedrijke jongen, vroegrijp, wilskrachtig en dadensterk. Een jongen die weet te zwijgen, een stille woesteling met een ontzagwekkenden durf. En zooals vaak zijn macht over de anderen van weinig woorden en rijp is, zoo zwijgend en rijp is zijn haat tegen Eli: een volgroeide verachting van lijf en her-
32