„Hij komt misschien een paar centen halen,” zegt zij voortjachtend.
„Centen? Dat doet-ie niet.”
„Ik ’oop het tenminsten. Dat-ie tenminsten wel zooveel verstand heeft om te weten dat-ie hier geen kans heeft, die meneer.”
Daarop geeft Jankef geen antwoord. En David is al naderbij gekomen.
„Goeiendag.”
„Goeiendag.”
Knik van Betje, als Jankef het dan zoo schijnt te willen. Jankef, voortwerkend, kan niet blijven zwijgen, dat is te pijnlijk. Als David dan toch bij hèm komt?
„En, koopman? wat was d’r voor nieuws in de wereld?”
„Is d’r ook misschien vijf minuten om te praten?”
„Vijf minuten dat is nog al niet zoo heel erg veel. Maar is d’r haast bij? Het is maar dat ik mijn handen vol heb. Is het dringend zal ik maar zeggen?”
„Wel dringend en niet dringend. Och, als ’t eventjes kan, dan is ’t uit de wereld.”
Jankef kijkt Betje aan. „Anders moet ’r even naar binnen gegaan worden. Maar eerlijk,” zegt hij tot David, „vijf minuten, want ik moet zoo dadelijk als de kar leeg is, moet ik ook zóó meteen weer weg; wordt op gewacht. En David: hoeveel oogen maggen derbij ?”
Een vriendelijkheid voor Jankef in het leven van de straat, waar zijn broer verzoenend bij hem is gekomen, terwijl hij aan zijn handeltje pleizier van winst beleeft.
„Vier oogen is genoeg, en zes is niet zoo veel te veel,” praat David kort zonder zich te verroeren.
„Nou, m’n bril heb ik niet bedoeld; dan zijn de beide van die groote meid daar de laatste twee.”
„Dat laat ik geheel en al aan je over.”
Binnen, bij het wantrouwend staan van Betje van Gelderen, zegt David:
„Om kort te gaan: het wordt Rosj Hasjoone. En ik moet je een kleine mitswe (daad van verdienste) vragen.”
„Zoo?”
„Ja, het is maar een kleine. Ik heb een klein pietsie goed gekocht, een paar stukkies maar,” mompelt hij zwak, en hier veegt hij met zijn groote hand om neus en mond om te kunnen zeggen: „je weet der is niet veel voor mij te verdienen op het oogenblik, en een groote koopman ben ik ook al niet. Maar
23