„Ja, ik kan het niet eten. Het is al zoo vaak gebeurd natuurlijk, maar ik heb het nog nooit kunnen zeggen. Maar daarom zie ik het nog wel. Ik kan het niet eten.”
„Niet?” vraagt Jankef van zijn stoel, met wijde oogen vol verzet, „vandaag ook niet? Of moeten nou weer allemaal van voren af aan de poppen aan het dansen? Ja, maar ik wil je dan wel vertellen dat het gebeurt niet hoorl Als het met de hand is gedaan, dan neem maar an dat het schóóne handen geweest zijn, en dan kan je ’t best eten. Verstaan Eli? daar worden nou vandaag worden er géén verdere kunsten meer uitgehaald hoor! Basta. Het is wel mooi genoeg geweest nou.” „Ik zal meneer met een zilveren servies bedienen, an meneer,” mokt Betje voor zich heen, „het is hier ook zóó’n deftige boel! Ik wist niet dat het hier zoo’n deftige boel was van meneeren en dames, dat heb ik vooruit niet kennen weten. Het is me niet gezegd....”
„Deftige boel van dames en heeren,” straft Jankef zacht, „komt hier in het geheel niet bij te pas.”
„Hij zal doen wat ik wil.”
„Ja, Bet, het is goed. Hij eet het zooals jij het wil. Maar al moet-ie doen wat jij wil, daarom mag je ook nog wel ’s iets doen wat hij wil? Zie je dat is iets dat jij weer niet zoo héél erg best begrijpt. Je moet ook „sjolem” vrede kunnen houden; menschen zijn geen pampieren, begrijp je wel?” Zachter: „Zóó lang zul je nou ook van hem geen last meer hebben. Als-ie over een jaar of een half jaar naar Amsterdam gaat, dan ben je over die moeilijkheid óók al weer heen.”
„Ten eersten komt-ie toch zeker weerom?”
„Wat?” Jankef met groote oogen, „ja, vanzellef ja, als-ie uitgestudeerd is,” zegt hij, een beetje schor, en omlaag, en weer van terzij naar haar op. „Maar het staat allemaal nog niet op een briefje geschreven hoe en wanneer? Dan moet-ie toch zeker Gazzen wezen, als alles goed gaat?”
„God, hij kan voor mijn part hier wezen zoolang als-tie-wil,” zegt zij bang-ingebonden, „maar daarom hoef ik ’m nog niet achterna te loopen als ’n groote meneer....”
„Hij is precies zoo’n groote meneer als ieder ander zooals hij. Maar niettemin kan-ie de visch zoo eten, (met een blik naar Eli) voor vandaag. Best. Voor vandaag, afgeloopen. En nou ga je zeker aan tafel zitten Eli? Asjeblief.”
Eli gaat schrijlings op zijn stoel zitten. Hij strijdt hongerig voor zijn bord; hij kijkt vader niet aan. Moeizaam propt hij, terwijl hij de visch laat staan, een paar van zijn kale boter-
15