oogen bewegen laat, en daarom treft en verteedert met de waarborg van betrouwbaarheid en van diepen werkelijkheidszin. Broer Jozef en zjjn vrouw Rosa van Raalte hebben haar als dienstbode bij zich te werk gesteld, toen de twisten met de nieuwe moeder Jankef’s huis dag aan dag in tumult zetten. En nu zingt zij en gilt zij en schommelt haar verlegen zorgenden gang tusschen de benauwende kamers van het voor haar veel te preutsche gezin, dat haar goedig maar niet zonder eigendunk in het ootje neemt, tot zij op op haar slaapkamertje zit te reikhalzen naar den edelman uit haar „Nuts”-romans, die haar achter op een paard of in een auto zal komen ontvoeren. Of als zij op de werkelijkheid rondom fantaseert, naar den armen jongen met wien zij zich in een leven vol innigheid zal storten, in een besloten gevecht om de uiterste handhaving van het bloed.
Eli lacht ook, terwijl hij gaat. Kinderlijk lacht hjj bij de gedachte, dat zij beschermers, vrienden zou hebben onder de machtige jeugd die hem niet erkennen wil. Keert zich nog eens om, groet nog eens: als je niet samen bij vader thuis woont, is het gemakkelijker, dikke vrienden te blijven.
„Eli, meteen komen eten!” Jankef tikt tegen het raam, als hij tien minuten later met de kar terugkomt en ze voor de deur zet. Binnen keert de stille bitterheid van den jongen zich tegen Bet-je, die bezig is, de visch verder op de borden uit te deelen: zij doet het met de bloote hand. Als zij in weerwil van de twist van straks, ervan naast Eli’s boterham legt, springt zijn blik vol ingehouden woede van bord naar vrouw en weer terug. Hij blijft nog staan: het bewegende beeld gloeit in hem van de twee meisjes uit zijn klas, die vijf minuten geleden gearmd langs de kade loopen als hij juist zijn kar uit de schuur naar buiten heeft gebracht: Louise van der Wal en Mientje Wie-gand; hij kan nog net aan de herkenning ontkomen door achter den wagen te duiken. Zoo weggehurkt voelt hij het schaamrood op zijn gezicht branden en vervloekt zijn eigen ontsteltenis: hij kan die niet keeren op zulke oogenblikken, en nu heeft hij ook nog die gewonde wang te verbergen. Een beetje versteld van schrik en spijtigheid is hij achter de kar naar huis gekomen. En nu staart hij vol grammenden tegenzin naar zijn bord: het verschil is te groot tusschen de meisjes voor wie hij zich verbergen moest en deze vrouw, die met haar zelden gewasschen handen zijn eten op zijn bord smakt. Hij vecht tegen zijn schrijnend verzet en de walging van zijn
13