als tegenover een feestend land staat zij, welks vreugde zij in geen klankje of beweging tot zich grijpen kan, laatdunkend, buitengesloten en verlegen. Hanna, met een gebaar van meis-jes-zelfverzekerdheid, van trots en speelsche nuffigheid die voor haar louter luxe zijn, gaat in haar voor haar zestien jaar te donkere en te krappe manteltje heen. Zij groet Betje van Gelderen niet: „Dag Va! dag broer!” deunt zij, zonder die hatelijkheid naar de vrouw voluit te meenen; het is of zij in de lucht van de kamer den vorm-indruk van haar wezen achterlaat.
„Eli,” zegt Jankef scherp, „vóór het eten hoor!”
Nog een blik tot den jongen die zijn hoofd laat zakken in het gevecht tusschen zijn bereidheid jegens vader, en zijn afschuw van het gevaar.
Jankef volgt hem stil, als hij in de gang naar den spjjker gaat. „Is het zóó krimmeneel? Eli? Het is toch zeker waarachtig zoo erg niet? Vijf minuten werk. Het lijkt potverdomme of het de sleutel van zijn eigen gevangenis is, zoo tooneelmatig gaat dat in z’n werk. Sjonge jonge.”
Eli antwoordt niet. Jankef kent den grond van zijn tegenzin niet; hij vergeet dien steeds weer.
„Pracht van een boel gekocht jonge!” roept Jankef hem nog na, „daar kan wel ’s wat goeds voor je anzitten!”
Eli slentert al met omlaag gebogen hoofd in de straat.
„Je kan ’t nou toch voor vader doen?” zegt Hanna buiten, „vader heeft ’t nou toch gevraagd? Je jas is ook gescheurd. Bij de kraag.”
„Pestboodschappen met die kar. Jij weet ’t ook niet. Be-je daar op school, zien ze je met de voddekar.”
„Och kom!” zingt het meisje, „verstandige menschen vinden je daar niet minder om. Werkelijke nette menschen zijn zoo niet. Stuur ze maar bij mij hoor,” lacht zij uit haar bruine oogen. Zij zijn een tikje loensch, haar oogen, maar zij glanzen levend, met een tintelingetje van ondeugendheid in de groote, ovale spiegels. Landelijk open staat haar gezicht, met een schat van sentimenteele gevoelens naar allen kant, ordeloos, maar met een geheime bron van zekerheid, vol kleine zonde en vol groote deugd, in de wereld waardeloos en voor de armoede bestemd. Zooals haar hoofd is, flink, landelijk-joodsch, de lijnen los van reeë maar eerlijke zinnelijkheid, zoo is haar loop als zij heengaat: een loop met een doel, een werkzame houding van het lichaam, de loop van het volkskind dat haar beenen nog niet tot louter lust voor de mannen-
12