„Ja, dat is eigenlijk niks prettig voor je hè?” lacht zij malsch met haar breeden mond, „om zoo te moeten aanzien dat iemand sjans heeft. Heb jij dan nooit sjans gehad? Had dan ook geprofiteerd in je tijd.”
Betje grijnst: zij is te getroffen om dadelijk te antwoorden. Haar hoofd recht zich omhoog van het zwangere lijf. Bleek en pappig is haar hoofd, schraal rossig begroeid; een restje in het nauw gedreven en gekrompen alcooflust doet het vleesch erin opstaan en laat den mond zijn laatste sappigheid. Over haar buik houdt zij steeds haar linkerarm, met dien schamelen trots om de onverwachte erkendheid, die zij van Jankef als in een onderscheidende bemoeienis ontving. Eli en Hanna voelen, onder al die gezwollenheid en die uitvallen van haar waakzame heerschzucht, een jammerlijke hulpeloosheid. Een oogenblik later dreigen de wrokkigheden zich opnieuw in een lichamelijke vechtpartij te vergrijpen: Jankef komt binnen als Hanna Eli tegen de pook wil beschutten die in Betje’s hand geheven staat. De vrouw, dadelijk beschaamd, laat het ijzer zakken onder Jankef’s blik.
„Hij zal gehoorzaam wezen, hij zal doen wat ik zeg,” rechtvaardigt zij met trillende lippen, en in een onderworpenheid die Jankef altijd opnieuw bevreemdt en kwelt, omdat hij ze af moet wyzen. Waar buiten dit huis iedereen over hem heerscht, wil hij hier geen valsche slaafschheid van de oogen-blikken. Het is een onbewust wantrouwen dat hem erin hindert; kameraadschap is wat hij noodig heeft.
„Als ik zeg dat-ie voor z’n vader de kar moet halen, dan zal-ie ’t doen, dat wil ik,” zegt zij in Jankef’s oogen als een zwak beroep op zijn saamhoorigheid van het slaapvertrek. Jankef zwijgt, en ziet rond eer hij gaat onderzoeken.
Het gaat om den sleutel, voor de kar, uit de schuur. Aan een spijker in de lange gang heeft hij zijn vaste plaats, jaren achtereen; hij wordt er af genomen voor het keetje of om een oogenblik een hamer te vervangen, en krijgt zijn plaats terug.
Betje van Gelderen wil dat Eli hem van den spijker zal nemen. Zij ziet in Eli’s aarzeling niet anders dan de laaghartige verraderlijkheid jegens zijn sappelenden vader, en het strafbare vergrijp tegen de wet van zijn afhankelijkheid van Jankef’s brood. Zij kent zijn vrees niet om zich met de kar te vertoonen. De stad is klein: hij kan niet met een gonje zak of zoo’n kar