je studie ... je werk . . . maar ik . . . die vijf jaar lang aan niets anders dan aan jou gedacht heb . . . elke dag weer nieuw . . . wij . . . met al die liefheden voor mekaar . . . gód . . . gód, je doet als ’n vreemde . . . Elk oogenblik vind ’k herinneringen . . . an m’n japonnen . . . aan m’n handschoenen . . . aan je cadeautjes waar m’n kamertje nou vol van staat ... en iedere avend zit ’k daar thuis, en dan reken ik uit, precies waar je nou bent, en wat je doét ... en dat ’k niet meer naast je loop ... of op je wacht, en dat je geen liefheden meer tegen me zegt ... en als ’t Zondag word, en ’k zie de menschen gaan wandelen, dan weet ’k met m’n vrije dag geen raad . . . denk je dat ik aan al die liefheden geen herinneringen vind? Maar God ... is dat dan allemaal comedie geweest? ... al je liève complimentjes, en je attenties op bizondere dagen? en je dolle buien met me ... o gód . . . ben je dan gèk ... al je verliefd heden . . . zijn die allemaal leugen geweest ? . . . ’t Is nou haast twee maanden geleden ... en ’r is nog geen oogenblik geweest, dat alles niet leeg en kapot in me was . . . begrijp je dat dan niet? Heb je daar heèlemaal niét om gedacht? . . . verzètten . . . verzètten ... ik zal me moeten verzetten . . . maar gód ... ik kan me toch niét verzetten . . . ’k moét ’t an me laten knagen . . kan ik ’t dan nou nog uithouen zonder jou naast me? nou nog na zoo lang?”
Hij stond machteloos-verward naar haar nieuwe heete snikken neer te zien, merkend een werkelijke, even uitgeperste smart, een werkelijken doodsangst in haar nu als verdwaasde, donker-wijde oogen. En hij bedacht het, dat haar trots, bij ’t van elkaar gaan zoo dapper de smar