heb ’k ’m soms te min geboden? heb ’k soms te min gezegd?”
Zijn ongedekt hoofd, lachend, steeds rood-vreugdig lachend, het voorhoofd hoog, glimmend-kaal tot over den schedel, een kop van kracht met krullen achter, die, omhooggekamd, kroezig kransden tot bij de ooren — vroeg naar zijn vrouw, wijl hij niet begreep Simon’s hardnekkigheid, en vooral vandaag, nu, een uur voor Poeriem-avond, met zijn ouden vriend niet over handel wou gaan zeuren. Maar Simon, staand vóór hen tweeën, dof van kleuren, ouwelijker en zwakker dan Levie, schoon in jaren zijn gelijke, vond ’t pijnlijk, dat vragen naar Eef, kon ’t niet verdragen, dat ze antwoorden zou . . Hij voelde zich verdrietig bij hun, eenzaam, met plots weeke herinneringen van Poeriem andere jaren, als-ie terugging naar z’n vrouw, met haar den blijden avond stil-rustig van vreugde verbracht.
„Och,” zei-ie, „och kom, klets niet .... wat geeft dat nou .... je moet toch zelf ook wel weten wat je biedt .... ’t is te weinig, maar laat ze maar hangen .... kan ’k vijf-en-twintig gulden van je krijgen tot Donderdag? . . . . ’k weet wat te verdienen an een antiek kastje, en ik heb ’t niet heelemaal .... m’n zorg .... jij doet mijn vaak een pleizier met leenen, .... ik hoef ook alles niet van jou te hebben . . . .”
„Wat zeg je.....wat zeg je” riep Levie kwaad-lachend,
„nee, maar jongetje, dat doe ’k niet .... be-je mesjogge,
. ... as ’t te weinig is, dan mot je ze weer meenemen hoor jongetje, nee maar, wat bennen dat voor smoesies? mot jij vijf-en-twintig gulden hebben? voor handel? mot je
vijftig hebben? honderd? hahaha, .....Eef haal 'm 's
even geld, haal ’m ’s even gauw geld .... jij hebt de