maar evenzeer bereid zijn om, mocht het eerste zich niet verwerkelijken, een ander te kiezen en zich geheel van Juda los te maken; een broederrijk, ja, maar dan toch een ander rijk met eigen koning en eigen politieke doelstelling. In feite is des Heeren woord, door Ahia tot Jerobeam gesproken, reeds werkelijkheid geworden: „Ik scheur het koninkrijk uit Salomo’s hand”, al is het nog de vraag, of ook de tweede helft zich zal verwerkelijken: „Ik geef u tien stammen” (1 Kon. 11 : 31). Zelfs in het beste geval, zelfs wanneer „de tien” onder leiding van Efraïm ten slotte Rehabeam als hun koning erkennen, dan is toch de eenheid verbroken, Davids levenswerk vernietigd en zal er tusschen Juda en „de tien”, die op den naam van Israël aanspraak maken, niet meer zijn dan een personeele unie, aan welke schijn-eenheid bij iederen nieuwen opvolger een einde zal kunnen worden gemaakt. Maar zullen „de tien” inderdaad bereid zijn Rehabeam ook als hun koning te erkennen? Het antwoord op die vraag zal in Sichem worden gegeven, want daarheen moet Rehabeam gaan, wanneer hij ook door „de tien stammen” als koning wil worden erkend. Voorbij zijn de dagen van David, toen „alle stammen Israëls” naar David in Hebron kwamen om hem te vragen ook hun koning te worden. Nu moet Juda’s koning tot hen komen en zullen zij h e m hun voorwaarden stellen. En wee hem, als hij daaraan niet voldoet! Dan zal opnieuw het lied van den opstand in het midden der stammen worden gehoord:
„Wat voor deel hebben wij aan David?
Geen erfdeel immers aan Isai's zoon!
Naar uw tenten, o Israël!
Zorg voor uw huis nu, o David!”
Naar Sichem, de ongekroonde koningin van Kanaan, die het nooit goed heeft kunnen verkroppen, dat David indertijd aan Jeruzalem de voorkeur heeft gegeven boven haar! Reeds de keuze van deze stad als plaats, houdt een program in en zegt welke gevoelens de mannen van „de tien stammen” bezielen tegenover Juda’s koning. Alleen reeds deze keuze is voor Rehabeam uiterst bitter, want Sichem is de representante van Kanaans historie gelijk Jeruzalem de representante is van het Davi-dische Israël. Reeds nu wreekt zich aan Salomo’s zonen, dat Salomo de deuren wijd heeft opengezet voor het nakroost van die Kanaanietische stammen, die Israël het bezit van Kanaan hebben betwist en het in de dagen der Richteren
Israël zoo ontzettend moeilijk hebben gemaakt, om het eenmaal verkregen overwicht te handhaven.
Maar Rehabeam heeft geen keuze. De gang naar Sichem is bittere noodzaak. Hij moet onder het Caudijnsche juk door. Hij moge het als een schande, als een vernedering voelen, hij moe t, hij, de koningszoon, opgegroeid in de sfeer van het absolute koningschap; hij, die aan het hof van zijn vader het volk heeft leeren zien niet als voorwerp van koninklijke zorg, maar als verplicht zichzelf op te offeren tot meerdere koningsheerlijkheid. Rehabeam moet naar Sichem en daar praten met de leiders van „de tien stammen”; alsof ze zijn gelijken waren. Zijn gelijken? Neen, zijn meerderen! Want Rehabeam weet wel, wat hun uitnoodiging om naar Sichem te komen inhoudt. Hij weet wel, dat hun praten niet anders inhoudt dan het stellen van voorwaarden. De onderhandelingen in Jeruzalem mogen dan tot eenig resultaat hebben geleid inzooverre daaruit bleek, dat „de tien” niet ten eenenmale afwijzend tegenover Rehabeam staan, deze kent voldoende de kaart van het land, dan dat hij niet zou weten dat „de tien” zich alle vrijheid van handelen hebben voorbehouden en dat het voorloopig resultaat hen tot niets bindt.
Naar Sichem dus!
Daar wacht hem „geheel Israël”. Alle stamhoofden der „tien” zijn naar Sichem gekomen: allen, die door Salomo’s totalitairen staat op zijde waren geschoven en plaats hadden moeten maken voor diens landvoogden; allen dus, die zich een duren eed hadden gezworen om iedere herhaling van zulk een machtsberooving tot iederen prijs te voorkomen en, i n d i e n ze tot de erkenning van Rehabeam mochten overgaan, er in ieder geval voor te zorgen, dat voortaan van een totalitairen staat geen sprake meer kon zijn, en het hem goed aan zijn verstand te brengen, dat met Salomo’s dood het absolute koningschap voorgoed begraven was. En ten einde Rehabeam er geen oogenblik over in het onzekere te laten, dat het nu „buigen of barsten” zal worden, hebben ze als hun woordvoerder een man gekozen, die wel geen moment ervan verdacht kan worden ook maar de minste voorkeur voor het Davidische koningshuis te voelen: Salomo’s oudere tegenstander, den Efraïmiet Jerobeam. Onmiddellijk na Salomo’s dood daarvan onderricht, is deze naar zijn geboorteplaats Seréda terugge-
6