oogenblik om bloedig wraak te nemen op wat David en Joab hun deden ervaren, de algeheele onafhankelijkheid des lands te herstellen en Israël af te snijden van de voor den wereldhandel van die dagen zoo gewichtige havens van Elat en Ezeon-Geber.
Nog onheilspellender echter was het, dat binnen Israëls eigen kring vele sporen van ontbinding zich vertoonden. Israël heeft Salomo’s koningsheerlijkheid duur moeten betalen. Alsof hij er alles op gezet had de afschrikwekkende teekening, indertijd door Samuël van de koninklijke macht gegeven (1 Sam. 8 : 11—18), tot richtsnoer van eigen handelen te maken, was Salomo, ten einde zijn troon zooveel mogelijk op dien der oud-Oostersche wereld te doen gelijken, er niet voor teruggedeinsd juist datgene aan te tasten, dat den Israëliet zoo dierbaar was: de individueele vrijheid en het stamverband; de totalitaire staat, zooals die èn in het Nijldal èn in de Eufraat-Tigris-vlakte tot ontwikkeling was gekomen en waarin alles dienstbaar gemaakt werd aan koningsmacht en koningsheerlijkheid, was ook Salomo’s ideaal geweest, naar de realiseering waarvan steeds konsekwenter werd gestreefd. Ten einde die eenheid te bewerkstelligen, waren ook de Kanaanietische volksgroepen in Israël opgesmolten en was daarna het land verdeeld in twaalf provinciën met twaalf landvoogden, die eigenlijk voor niets hadden te zorgen dan voor het regelmatig binnenkomen der koninklijke inkomsten en iedere maand deze hadden af te dragen aan den opperlandvoogd Azarja. Eigenlijk waren ze dus hoofdontvangers, belast met de administratie van hun ressort. Zoo werd op land en volk een drainage-systeem toegepast, dat wel ’s konings macht vergrootte en zijn rijkdommen vermeerderde, maar tevens aan oude machtsverhoudingen een einde maakte, de stamvorsten van hun invloed beroofde en voor de stamgrenzen geen eerbied had. En als ware dit nog niet genoeg, werd Juda officieel tot koningsstam geproklameerd en met allerlei voordeelen overladen.
Ware Salomo niet zoo geheel door zijn ideaal verblind geweest en omgeven geweest door mannen, die liever ’s konings gunst verloren dan dat ze zoo Israël ten verderve zouden voeren, het zou den koning aan waarschuwingen niet ontbroken hebben. Want steeds duidelijker werd het, dat Salomo’s streven naar staats-almacht alom in den lande gevaarlijke brandstoffen opstapelde en oude hartstochten opnieuw deed oplaaien, die Davids troon meer dan eenmaal (Absalom, Seba) in groot gevaar hadden gebracht. Natuurlijk was dit vooral het geval binnen den kring van „het huis van Jozef”, welks stammen Efraïm en Manasse van overoude tijden af zich als de rechtmatige leiders van Israël hadden beschouwd, zich bovendien in het bezit van het belangrijkste en vruchtbaarste gedeelte van Kanaan hadden gesteld en met nauwelijks verholen minachting op Juda hadden neergezien, dat zich met het veel onvruchtbaarder bergland van Zuid-Ka-naan had moeten tevreden stellen en bovendien een opsmeltingsproces van nauwelijks verwante stamgroepen had moeten doormaken, waardoor de zuiverheid van zijn bloed min of meer twijfelachtig was geworden. Geen wonder dat juist binnen den kring van Efraïm en Manasse Juda’s machtspositie als eigen nederlaag werd gevoeld en de uitbouw van den totalitairen staat meer dan elders als aantasting van eeuwenoude rechten en eerbiedwaardige familieverhoudingen werd beschouwd. Wel was Jerobeams poging om de ontevredenen onder zijn vaandel te vereenigen en met geweld van wapenen een einde te maken aan Juda’s suprematie en Davids huis, in bloed gesmoord, zoodat Jerobeam blijde moest zijn daarbij het leven niet te hebben gelaten, maar naar een der gouwkoningen van het Nijldal te hebben kunnen vluchten. Doch daarmede was de tegenzin van „het huis van Jozef” tegen koningshuis en koningsstam niet overwonnen. Al sloegen de vlammen dan ook niet meer uit, de vuurgloed zelf was door het vergoten bloed niet gedoofd en van het Nijldal uit bleef Jerobeam in nauw contact met de ontevredenen, wachtend op het meest geschikte moment om weer op het tooneel te verschijnen en goedschiks of kwaadschiks het profetische woord van Ahia te verwerkelijken, dat wel niet sprak van de volkomen vernietiging van Davids huis, maar dan toch van het zelfstandig maken van niet minder dan tien stammen, aan wier hoofd Jerobeam van de koningsmacht zou kunnen genieten.
Daarbij kwam nog meer, dat op inzinking en komend onheil wees.
In klimmende mate is Salomo ontrouw geworden aan zijn ernstig voornemen om in de voetstappen van zijn vader David te wandelen, zich dicht bij den Heere te houden en met „een luisterend hart te onderscheiden tusschen goed en kwaad” (1 Kon 3:9). Staatsopportunisme leek hem grootere wijsheid dan „te wandelen
4