Verwording en ondergang

Titel
Verwording en ondergang

Jaar
1941

Overig
Auteurs: dr. Johannes de Groot en dr. Arie Noordtzij

Pagina's
62



Een nieuwe wordt gemaakt, die tevens een bedreiging inhoudt tegen den koning, wien zelfs geen eervolle begrafenis ten deel zal vallen (Jer. 36 : 30).

Onophoudelijk blijft Jeremia getuigen. Bij Joja-kims af val wordt van de komende ballingschap gesproken (Jer. 12 : 7—17) en moet de in de Wadi Fara aan het verderf prijsgegeven gordel ervan getuigen, dat de Heere „de glorie van Juda en Jeruzalem, die groot is”, gaat verderven (Jer. 13 : 1—11). En als gedurende het beleg (598) Jojakim bij een uitval sneuvelt en de jonge Jojachin de droeve erfenis zijns vaders moet aanvaarden, dan wordt voor de komende duisternis gewaarschuwd (Jer. 13 : 15—27) en de sprake der geweldige droogte in voor allen verstaanbare taal omgezet (Jer. 14 v.). Steeds duidelijker wordt van den komenden ondergang gesproken (Jer. 16 : 1—17 : 18), waarbij ook het bedrijf van den pottenbakker tot leering moet strekken (Jer. 18—20).

Drie maanden na Jojachins troonsbestijging volgt Jeruzalems val. Dan begint de eerste fase van Juda’s ondergang. Met den achttienjarigen vorst wordt de geheele hofhouding en worden de beste krachten van het volk in ballingschap weggevoerd (2 Kon. 24 : 11 v.v.). „Het kostbaarste vaatwerk van het huis des Heeren” (2 Kron. 36 : 10) is oorlogsbuit. De laatste fase breekt aan, wanneer Zedekia den troon zijner vaderen beklimt en zich met de rijken beroemt in ’s Heeren bescherming en hoopvol de toekomst tegenblikt. Het baat niet, of Jeremia’s „twee korven vijgen” (Jer. 24) een niet-mis-te-verstane taal spreken en Jeremia’s nadere verklaring het duidelijk maakt, dat het goede volksdeel met Jojachin in ballingschap is gegaan om in Babel des Heeren gunst te ervaren, maar dat Zedekia en de zijnen „als de slechtste vijgen zijn, die niet te eten zijn van ondeugdelijkheid” en daarom zullen worden „overgegeven ter mishandeling en ten verderve” (Jer. 24 : 6—9). Zedekia en de zijnen hollen verder op den weg, die ten volkomen ondergang voert.

Zedekia, Babels vazal. Zijn vader Josia noemde hem „gave des Heeren” (Mattanja), niet vermoedend welk een onnoemelijke ellende juist dit kind over Juda brengen zal, en nog minder, dat Mattanja land en volk, stad en tempel rijp zal maken voor des Heeren straffenden toorn. Bij zijn troonsbestijging heeft Mattanja zijn naam omgezet in „de Heere is mijne gerechtigheid” (Zedekia). Niemand vermoedt wat dat inhoudt.

Nebukadnezar niet, die van oordeel is, dat in 597 des Heeren rechtvaardigheid zich ten volle heeft geopenbaard, en die niet vermoedt, dat Juda’s ontkrachting door de wegvoering van Jojachin en de zijnen slechts een eerste uitstraling was van des Heeren wrekende gerechtigheid en dat het nu nog geredde volksbestaan straks volkomen verbrijzeld zal worden door Babels stormrammen, wanneer stad en tempel aan den ondergang zullen worden prijsgegeven en ook de laatste weerstand zal worden gebroken. Maar ook Zedekia zelf vermoedt niet wat zijn nieuwe naam inhoudt. Hij ziet in zijn troonsbestijging het bewijs, dat de Heere als een rechtvaardig Rechter het oordeel heeft uitgesproken over Jojachin, die het land ten verderve heeft gevoerd. Spreekt zijn redding niet van goddelijke bescherming en heeft hij daarom niet het recht hoopvol de toekomst tegemoet te gaan? Hij, Zedekia, zal Juda’s herbouwer zijn! Hij zal aan des Heeren volk de plaats hergeven, waarop het recht heeft!

Zoo maakt een steeds krachtiger geest van zelfoverschatting en van algeheele miskenning van des Heeren daden zich steeds meer meester van koning en volk. Deze wordt naar vermogen aangewakkerd door een groep van mannen, die in den Gibeoniet Hananja hun meest op den voorgrond tredenden vertegenwoordiger vinden. Met een „Zoo zegt de Heere” trachten zij koning en volk ervan te overtuigen, dat heil en vrede hun deel zal zijn: „de Heere is met ons” (Jer. 23 ; 9—32). Naast hen stellen zich de priesters, die in de wondere uitredding uit Sanheribs hand in de dagen van Hizkia een middel vinden om het volk een onbeperkt vertrouwen in te boezemen op het voortbestaan van den tempel. Met een „des Heeren tempel is dit” meenen zij alles gezegd te hebben. De Heere als Israëls God kan zijn volk toch niet verlaten?! Zoo weten zij het aantal offers tot een steeds grooter hoogte op te voeren en vermeerderen zij hun eigen inkomsten van de zonden van hun volk.

De omstandigheden schijnen Zedekia gelijk te geven. Jeruzalem is weer het verzamelpunt der diplomaten. Weer is Juda’s koning de door velen begeerden bondgenoot, de machtige medestrijder in den kamp voor „vrijheid en recht”. Zedekia’s koningsstad is vol van de gezantschappen der volken, die zijn medewerking inroepen en op zijn steun rekenen, wanneer zij straks Babels juk af werpen en schouder aan schouder zich gaan verzetten tegen den koning

52

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.