Verwording en ondergang

Titel
Verwording en ondergang

Jaar
1941

Overig
Auteurs: dr. Johannes de Groot en dr. Arie Noordtzij

Pagina's
62



een einde willen maken. De Heere is en blijft Israëls God, ook voor Jerobeam en de zijnen. Maar Hij zal door Jerobeam en zijn volk op eenigszins andere wijze worden gediend. De beeldlooze dienst, die alleen in de ark een zichtbaar middel had, dat spreken kon van des Heeren „wonen” in den tempel, zal moeten plaats maken voor een andere, die wel niet den Heere zal afbeelden, maar dan toch in zichtbaren vorm een indruk zal geven van Zijn alles overtreffende macht. Jerobeam zal den weg betreden, dien Aaron in vroeger dagen reeds gewezen had: des Heeren alvermogen aanschouwelijk voor oogen stellen door het beeld van een stierkalf, dat duidelijker dan de ark getuigen zal van des Heeren tegenwoordigheid en van zijn bereidheid om met Zijn macht Israël bij te staan. Zoo zal een drievoudig doel worden bereikt. In de eerste plaats zal de band met het verleden van vóór Mozes tijd weer worden aangeknoopt en de gedachtengang van „de vaderen aan de overzijde van de Rivier” (Joz. 24 : 2) weer worden voortgezet. In de tweede plaats zal aan de behoefte des volks worden tegemoet gekomen, dat een zichtbaar teeken vraagt van het „wonen” des Heeren in zijnen tempel. En eindelijk zal daardoor de afstand worden verkleind tusschen Israël en zijn Kanaanietische medeburgers, die zich geen god kunnen denken zonder een zichtbaar teeken.

Diezelfde staatsmanswijsheid brengt Jerobeam er toe om twee „koninklijke heiligdommen” te stichten. Natuurlijk niet op willekeurige plaatsen. Ook hier moet de band met het verleden weer worden aangeknoopt. Daarom zijn Bétel en Ai als vanzelf aangewezen. Bétel met zijn „heilige plaats” uit Jakobs dagen, waar reeds in de dagen der Richteren de ark stond (Richt. 20 : 26) en in Samuels dagen een druk bezocht heiligdom stond (1 Sam. 10 : 3); en Dan, waar in den Richterentijd nakomelingen van Mozes lange jaren het priesterschap hadden uitgeoefend tot in de dagen van Samuel toe (Richt. 18 : 31). Bétel en Dan: het eerste gelegen naast den grooten heirweg, die Sichem en Jeruzalem verbindt, juist aan de grens van Benjamin en Efraïm, en dus voor alle bewoners van Midden-Kanaan de aangewezen plaats; en Dan, gelegen in het hooge Noorden bij de bronnen van de Jordaan, gemakkelijk dus te bereiken voor de stammen, die ten Noorden van de vlakte van Jizreël wonen en die daarom minder contact met Midden-Kanaan hebben.

Diezelfde staatsmanswijsheid brengt Jerobeam er tevens toe om zelf als priester op te treden. Staan niet overal in de oud-Oostersche wereld jde koningen aan het hoofd der priesterschappen van hun volk? Is niet overal het politieke en het staatkundige gezag in eenzelfde hand en wordt daardoor niet de eenheid van den staat bevorderd? En dan moet bovendien de toegang tot het priesterschap voor allen open staan. Een einde moet worden gemaakt aan het prerogatief van den stam van Levi en teruggegrepen moet worden op het aloude gebruik, dat aan „Israëls jongelingen” het recht van offeren geeft (Exod. 24 : 5), voor welk recht reeds in Mozes’ dagen mannen als Korach, Datan en Abiram hadden gestreden (Num. 16 : 4).

Dat alles leert zijn staatsmanswijsheid aan Jerobeam, die bovendien — en zeker niet ten onrechte! — van oordeel is, dat deze maatregelen niet onwelgevallig zullen zijn aan de Kanaanieten, die door Salomo’s maatregelen wel in den kring van Israël waren opgenomen, maar daarmede allerminst hun eigen denkvorm hadden opgegeven.

Staatsmanswijsheid! Maar Jerobeam vergist zich, als hij meent, dat Israël in de eerste plaats een „nationale” en eerst daarna een „religieuse” eenheid is. Hij vergist zich, als hij zich vrij waant in de keuze der middelen om de zelfstandigheid van zijn gebied tegenover Juda en Jeruzalem te handhaven. De levens--grond, waaruit Israël opwast, is religieus van. aard. Het is de dienst des Heeren, die de twaalf stammen tot een volk maakt. Het is de zelfovergave aan „der vaderen God”, die „Jakobs zonen” samenbindt en hun een plaats verzekert in het midden der volkeren. En zoodra dit niet meer gevonden wordt, valt Israël uiteen, zinkt het ontkracht weg.

Wat is deze man Ahia’s woord vergeten, tot hem in den Naam des Heeren gesproken! „Tien stammen geef Ik u”; dat heeft hij goed onthouden; maar de daaraan verbonden voorwaarde is Jerobeam vergeten. „Zoo gij hoort naar alles,, wat Ik u gebied, en in mijn wegen wandelt, en doet wat recht is in mijn oogen door mijn inzettingen en mijn geboden in acht te nemen” (1 Kon. 11 : 38). Dat was de voorwaarde. Maar in plaats van des Heeren gebod heerscht Jero-beams staatsmanswijsheid, en wanneer de godsman uit Bétel zich tegen Jerobeams altaar richt, dan weet de koning niet anders te doen dan het bevel geven om dien godsman te grijpen. Jerobeam, die des Heeren Majesteit

1?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.