Israëls antwoord op deze koninklijke verwatenheid blijft niet uit. Het lied van den opstand uit Seba’s dagen (2 Sam. 20 : 1) golft als een vuurvlam door de breede rijen des volks. In opstand geboren („Geen deel hebben wij aan David!”) is het ’t lied geworden van het hoopvol uitzien („Wat voor deel hebben wij aan David?”) dat met nauwelijks ingehouden weerzin een trap geeft in de richting van den gehaten Judeër („Zorg voor uw huis nu, o David!”) en sarcastisch zinspeelt op wat zich binnen Davids familiekring heeft afgespeeld (Amnon, Absa-lom).
Blijkbaar is Rehabeam zelf geschrokken van de noodlottige gevolgen van zijn daad. In zijn verwatenheid heeft hij gemeend, dat „geheel Israël” zich zonder meer zou neerleggen bij zijn beslissing het te zullen tuchtigen met schorpioenen. Maar het lied van den opstand en de daarmede gepaard gaande kreten van verontwaardiging en woede leeren het hem wel anders. De bom is verkeerd gebarsten. Hij heeft zijn eigen zaak hopeloos bedorven. Nu tracht hij te redden wat er nog te redden valt. Hij stuurt tot de oproerlingen een man, van wiens gezag en invloed hij zich het beste belooft: Adoniram, een oude getrouwe uit Salomo’s naasten kring, een van hen, die Rehabeam den raad hadden gegeven om toch maar toe te geven en die met pijnlijke schrik den jongen koning naar den raad der „jongelingen” heeft zien handelen. Hij moet nu trachten goed te maken wat de koning bedierf; hij moet de plechtige verklaring afleggen, dat Rehabeam aan hun verlangen zal voldoen. Maar de komst van Adoniram werkt als olie op het vuur. Het volk, dat natuurlijk niet weet van het advies der ouden, ziet in hem den man, die voor de uitvoering van de heerendiensten als weleer moest zorg dragen. Misschien is wel geïnsinueerd, dat hij door Rehabeam gezonden werd om het juk te verzwaren. In ieder geval, nu slaat de vlam van den opstand eerst recht uit. De haat ontbrandt en, voordat Adoniram iets in het midden heeft kunnen brengen, wordt hij door het woedende volk gesteenigd. Welk een tragische dood voor den ouden dienaar van het Davidische koningshuis, die nu het slachtoffer is van een storm, dien hij zelf naar vermogen heeft trachten te bezweren!
Na den afgezant des konings geldt de ontketende volkswoede den koning zelf, wiens verwatenheid den vrijen Israëliet zoo diep heeft gewond. Maar blijkbaar is Rehabeam tijdig gewaarschuwd. Toch gaat alles zoo snel, dat hij „moeite had om zijn wagen te beklimmen” (1 Kon. 12 : 18). Al zijn krachten moest hij inspannen om het zóó snel te doen, dat hij aan den greep der woedende volksmenigte en aan hun steenen kon ontkomen. De trotsche koning is een erbarmelijke vluchteling geworden. Natuurlijk hebben „de jongelingen”, de naaste oorzaak van den opstand, zich ook uit de voeten gemaakt. Ze kunnen den koning wel een dwaas advies geven; maar zijn leven met hun lijven te dekken, daaraan denken zij niet.
Daarmede heeft Efraïm zich van Juda losgescheurd en is Davids levenswerk vernietigd. Diens genie had de twaalf stammen, die zoovele eeuwen achtereen jammerlijk uiteengevallen, in syncretische baalsvereering verzonken, van innerlijke kracht beroofd en aan de omwonende stammen onderworpen geweest waren, dank zij den bevruchtenden arbeid van Samuel, Israëls grooten reformator, tot nieuwe levenseenheid samengesmeed. In langdurigen strijd had hij niet alleen de vijanden aan alle zijden teruggedrongen, maar hun ook Israëls macht doen gevoelen, dat, door des Heeren levenskracht aangegrepen, voor het nationale ideaal was ontgloeid en tot een wondere krachtsontplooiing zich had verheven. Zoo was Israël het grootste geworden der Syro-Palestijnsche volken. Maar Salomo heeft het levenswerk zijns vaders ondergraven. Staatsopportunisme tot levenswet verheffend, heeft hij Israëls levensbron vertroebeld, Israëls levenskracht gebroken. En ten slotte hebben Rehabeams zelfvoldaanheid en zelfoverschatting onverwachte kracht verleend aan Efraïms begeeren om Juda te onttronen en zelf als koningsstam de leidende rol in Israël te spelen. En daarmede is Israël uiteengescheurd. Nu verrijzen op den puinhoop van Davids machtig bouwwerk twee nauwelijks levensvatbare plantingen. De eene vindt haar levens-grond in Juda en blijft Davids huis trouw; de andere in Efraïm en verheft Jerobeam ten troon. En als Rehabeam met wapengeweld wil herstellen wat, wijl van God vervreemd, ontkracht was weggezonken, doet hij niet anders dan in onzaligen broedertwist ook de laatste krachten verteren, die door het nauwelijks voorbijgegane geslacht in den weg der zelfovergave aan des Heeren dienst voor Israël waren gewonnen. Israël is voorgoed ontkracht.
En dat geschiedt op een oogenblik, waarop Egypte, sinds de dagen van Ramses III (± 1200
14