Verwording en ondergang

Titel
Verwording en ondergang

Jaar
1941

Overig
Auteurs: dr. Johannes de Groot en dr. Arie Noordtzij

Pagina's
62



het aanbrengen van weerhaken op de riemen, welke weerhaken den vorm hadden van stekels van schorpioenen.

De derde dag, de dag, waarop Rehabeam beloofd heeft een beslissend antwoord te zullen geven, is aangebroken. Het oogenblik is daar, waarop Juda’s nieuwe koning duidelijk aan de vertegenwoordigers van „de tien” zal zeggen in welken zin hij zal regeeren en wat hun onder zijn bestuur wacht. Opnieuw staan Jerobeam en Rehabeam tegenover elkander: Jerobeam aan het hoofd van de vertrouwensmannen van „gansch Israël”, Rehabeam omgeven door „de ouden, die zijn vader Salomo gediend hadden” en „de jongelingen, die met hem waren opgegroeid”. Aan den eenen kant staat „het volk”, aan den anderen kant staat „het koningschap”. Beider lot zal in deze ure worden beslist. Het „wij” van Rehabeam laat niet den minsten twijfel ten opzichte van wat nu geschieden gaat. Nauwelijks zijn Jerobeam en de zijnen tot den koning toegelaten, of deze barst los. „Hij antwoordt hun hard”, en daarmede wordt realiteit wat tot dusver nog slechts in voornemen bestond: de raad der ouden wordt verlaten, die der jongelingen gevolgd. Onbesuisdheid heeft het van bezonnenheid gewonnen, verwatenheid van bescheidenheid. Volgens Rehabeam is het volk er om den koning, niet omgekeerd. En zoo ziet „gansch Israël” zijn toch zeker niet onbescheiden bede met een bittere bedreiging afgewezen, waarbij Rehabeam er zelfs niet voor terugdeinst om de onheilspellende beeldspraak van het geeselen met schorpioenen tot de zijne te maken. Het zijn slechts twee zinnen, die hij Jerobeam en den zijnen toesnauwt, maar scherp zijn ze als messen: diep snijden ze in de harten van Jerobeam en de zijnen en ze doen daar hun noodlottig werk, want ze vernietigen ook den laatsten band, die zooal niet Jerobeam zelf, dan toch zeker de vertegenwoordigers der tien stammen bonden aan David en zijn huis. In ieder van de zinnen spreekt Rehabeam van zijn vader, maar hij doet het slechts om zich boven dezen te stellen en duidelijk te maken, dat hij, Rehabeam, veel beter dan Salomo weet hoe met Israël moet worden gehandeld:

Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik, ik zal eraan toevoegen.

Mijn vader heeft u met geeselen getuchtigd, maar ik (zal u) met schorpioenen (tuchtigen).

Jubel is er in het hart der „jongelingen”, ontsteltenis en diepe ontroering heerschen in den kring der ouden. De „jongelingen” zien lichtglansen, de ouden een bliksemstraal, waarvan ze weten, dat hij alles in vlam zal zetten en als een vurige fakkel in één oogwenk Davids levenswerk zal vernielen. En de vertegenwoordigers van „de tien”? Ook bij hen is diepe ontroering, want zoo’n antwoord hadden ook zij niet verwacht. Wel waren de onderhandelingen moeilijk geweest. Wel is menig woord gevallen, dat voor den einduitslag deed vreezen. Maar dat Rehabeam zulk een antwoord geven zou en van zoo’n verwatenheid blijk zou geven, dat hadden ook zij niet kunnen denken. Onbegrijpelijk is hun Rehabeams houding. Laat deze zich dan zoo geheel door weeldezucht en eerzucht verblinden, dat hij niet ziet welke gevolgen zijn woorden moeten hebben? Verwart zijn haat tegen Jerobeam, den ouden tegenstander zijns vaders, hem dan in zulk een mate, dat hij alle voorzichtigheid uit het oog verliest? Is hij dan de eeuwenoude tegenstelling tusschen Efraïm en Juda zoo ten eenenmale vergeten, dat hij in een uur als dit meent daarmede geen rekening te moeten houden? Begrijpt hij dan niet dat zijn verwaten antwoord niet meer of minder is dan het wagenwijd openen van de deur voor Jerobeam, die nu zijn vroegere plannen weer kan opnemen en op een afzonderlijk Noord-Israëlie-tisch rijk kan aansturen?

Zoo staan èn Salomo’s oude dienaren èn de vertegenwoordigers der tien stammen voor een raadsel. Zulk een verblinding is hun onbegrijpelijk. Ja, onbegrijpelijk, want achter al die „tweede oorzaken” van eerzucht en haat zien ze niet Hem, die achter al deze „tweede oorzaken” zit en die zich daarvan bedient om ook in dezen Zijn Raad te doen bestaan en al Zijn welbehagen te doen; Hem, wiens waarschuwend vermaan door Salomo in den wind was geslagen, toen deze steeds meer den weg verliet, waarop hij eertijds had gewandeld, en Israëls troon, des Heeren genadegave aan David, ging beschouwen als onvervreemdbaar goed en des Heeren volk verlagen tot een groep menschen, met geen andere plicht dan den koning te dienen en diens begeeren te doen. En omdat ze Hem, den Heere der heirscharen, niet zien, hebben ze er ook geen oog voor, dat het drama van Sichem „een omwending van Gods wege” is, een bestiering, een lotswending. Het is des Heeren leiding, dat de verbittering des volks en de geestesgesteldheid van Rehabeam en zijn kring in Sichem zoo tegenover elkander kwamen te staan, dat de

12

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.