afwijzing van de bede des volks zouden advi-seeren, dan is hij bedrogen uitgekomen. Ofschoon zij er zich van bewust zijn daarmede groot gevaar te loopen om voorgoed de gunst van den jongen koning te verliezen, pleiten zij voor althans momenteel toegeven. „Vandaag” een welwillend antwoord. Of daarop daden zullen volgen en wat voor daden, dat wordt door hen in het midden gelaten. „Vandaag”, nu alles op barsten staat, nu Jerobeams invloed over-heerschend is en de hartstochten gaande zijn gemaakt. „Vandaag”, nu botte weigering de ernstigste gevolgen met zich zou kunnen mede-sleepen en het voortbestaan der Davidische dynastie in het grootste gevaar zou brengen. En daarna wordt tegenover „vandaag” zeer lokkend „alle dagen” gezet. „Alle dagen knechten”, dat zal de belooning zijn voor „vandaag welwillend”. „Knechten”, van wie men dus wel „dienst”, desnoods „harde dienst” mag vragen; „knechten”, totaal afhankelijk en ondergeschikt, ’s konings „slaven”, die geen ander recht hebben dan ’s konings wil te volbrengen. Echte taal van volleerde hovelingen, die zich terdege ervan bewust zijn wat „vandaag” bereikbaar is en wat niet, en die hun advies gieten in een vorm, die den koning het meest behagelijk is, omdat het zinspeelt op de mogelijkheid later wraak te kunnen nemen op de bittere noodzaak van heden: een oogenblik uit den weg gaan voor de eischen des volks.
„Maar hij verliet” d.w.z. hij verwierp den raad der ouden. In feite nog niet, want de uiteindelijke beslissing valt eerst, wanneer Rehabeam de woorden der „jongelingen” tot de zijne maakt en ze als zijn koninklijken wil aan de vertegenwoordigers van „de tien” bekend maakt. Maar in het raadplegen der „jongelingen” ligt dat verwerpen van het advies van zijns vaders trouwe dienaren toch al wel opgesloten. De „jongelingen, die met hem waren opgegroeid, die hem ten dienste stonden”, dus ongeveer even oud als Rehabeam en evenals deze van middelbaren leeftijd (1 Kon. 14 : 21); toch „jongelingen”, omdat iedere bedachtzaamheid hun ten eenenmale ontbreekt, ze niet den minsten kijk hebben op de draagwijdte van hun woorden en die gedreven worden door slechts een enkele begeerte: het anders zeggen en anders doen dan „die ouden”. Ze zijn met Rehabeam opgegroeid, vormen den kring zijner naaste omgeving, kennen hem dus volkomen, weten precies wat ze zeggen moeten, willen ze bij hem in den smaak vallen.
De wijze, waarop Rehabeam zich tot hen richt, is wel een heel andere dan die, waarop hij om het advies der ouden vroeg. Tegenover hen heette het: „wat raadt gij mij dit volk te antwoorden?” Wat het volk verlangde, behoefde Rehabeam aan die ouden niet te vertellen. Die hebben de onderhandelingen meegemaakt. Maar nu wordt het verzoek van het volk onder woorden gebracht, als wil Rehabeam aan zijn kring duidelijk maken wat men toch eigenlijk wel van hem durft eischen. Bewust of onbewust geeft de jonge koning daarmede op niet mis te verstane wijze aan „de .jongelingen” te kennen welk antwoord hij van hen verwacht. En daarbij stelt hij zich met hen op één lijn: „wat raadt gij mij, dat w ij dit volk zullen antwoorden?” Door dit „wij” geeft hij zich als bij voorbaat gevangen en maakt hij hun het geven van een advies buitengewoon gemakkelijk. Reeds nu verklaart hij zich bereid den raad der „jongelingen” zonder meer te zullen overnemen. Hun antwoord zal zijn antwoord wezen. En die „jongelingen” aarzelen geen oogenblik. Waarom zouden ze? Hoe zwaarder Rehabeams „juk”, hoe grooter de weelde van Rehabeams hof, hoe grooter ook de mogelijkheid, dat er voor hen wat afvalt. Bovendien, ze moeten toch eigenlijk wel wat anders zeggen dan die ouden, want hun toekomst hangt af van de vraag of zij die ouden van hun plaats kunnen verdringen. Die ouden vertegenwoordigen het verleden; aan hen, „jongelingen”, behoort de toekomst. En eindelijk, wat weten zij van wat onder het volk omgaat? Wat weten zij van den eenvoud van het leven, wat weten zij van den geest van den man, door wien Israël groot en machtig is geworden? Het eenige wat zij ooit gekend hebben, is de ontzaglijke weelde van Salomo’s hof. Het eenige, waarmede zij ooit in aanraking zijn gekomen, is het absolute koningschap, waarin de vrienden des konings maar te bevelen hadden. Zou men zich nu weer met minder moeten tevreden stellen?
Rehabeam krijgt dan ook het antwoord, dat hij zoo gaarne wilde hooren, en bevestigt de eeuwenoude ervaring, dat de machtigen der aarde hun diepste begeeren maar even behoeven aan te duiden om onmiddellijk het gewenschte advies te krijgen. En nu Rehabeam zich door zijn „wij” als bij voorbaat daaraan gebonden heeft, durven zij beginnen met een „zoo moet gij zeggen”, alsof zij maar te bevelen hadden. Daarbij wordt dan nog eenmaal de bede des volks herhaald als om de daardoor aan Reha-
10