ontgleden, dan dat hij oog zou hebben voor het eigensoortig karakter van het Israëlietische koningschap en erkennen zou, dat hij als „de gezalfde des Heeren” zijn hoogste roeping vinden moet in het trouwelijk-wandelen voor des Heeren aangezicht en in het nauwkeurig-waar-nemen van Diens geboden. En aan het hoofd van de andere partij staat Jerobeam, die niet anders weet dan dat door Ahia’s mond des Heeren belofte tot hem kwam, dat op des Heeren tijd „de tien” zich van Davids huis zouden afwenden en hem tot hun koning zouden maken; Jerobeam, die brandt van begeerte om den smaad der nederlaag in Salomo’s dagen uit te wisschen, de ellende der ballingschap aan Davids huis te wreken en Sichem tot zijn koningstad te maken.
Een slecht voorteeken, want beide mannen weten, dat één van hen zal moeten wijken, niet voor een deel, maar geheel; niet voor korten tijd, maar voorgoed. Beide mannen weten, dat hun verdere levensloop afhangt van de beslissing, die hier in Sichem genomen zal worden. Een compromis is hier niet mogelijk.
Het woord is eerst aan Jerobeam, den woordvoerder van „het huis van Jozef”, rondom wien zich ook de vertegenwoordigers der andere stammen hebben geschaard, allen mannen, die zich na Salomo’s dood gehaast hebben hun oude plaats in het volksleven opnieuw in te nemen en die er nu alles op gezet hebben om de vernieuwing van den totalitairen staat en daarmede ook het absolute koningschap te voorkomen. En dan klinkt het ineens: „Uw vader heeft”.... Neen, hier wordt niet de loftrompet over Rehabeams vader gestoken. Hier wordt niet herinnerd aan alles, wat Salomo gedaan heeft om Israël te handhaven op het peil, waartoe David het verheven had. Ook wordt hier geen gewag gemaakt van de rijkdommen, die Salomo door zijn deelneming aan den wereldhandel van die dagen over zijn volk heeft uitgestort. Dat alles is reeds lang vergeten, wordt in ieder geval door den woordvoerder der „bezwaarden” geheel met stilzwijgen voorbijgegaan. „Uw vader heeft”.... Neen, hier wordt ook niet gesproken van den totalitairen staat, door Salomo opgetrokken. Geen politiek debat wordt hier ingevoerd. Dat zou op „geheel Israël” niet den minsten indruk maken. Er is slechts één ding, dat allen in gelijke mate interesseert: Salomo heeft de vrijheid aangetast; hij heeft het volk een juk opgelegd, een zwaar juk, zware lasten. Dat die mede gediend hebben om het land rondom van vestingen te voorzien en het leger in goeden staat te houden (1 Kon. 9 : 15 —19); dat het grootste gedeelte daarvan gelegd is op die volken, die vóór Israël in het bezit van Kanaan waren geweest; dat Israël bij dat alles toch nog een zeer bevoorrechte positie heeft ingenomen; dat alles zien de klagers, zoo men wil: ziet Jerobeam maar te gaarne over het hoofd. Ze zien maar één ding: harde dienst en zwaar juk. Daarvan willen ze af. Rehabeam moet dus eerst beloven het voorbeeld van zijn vader in dezen niet te volgen. Alleen dan zullen ze hem als koning erkennen en een verbond met hem sluiten als weleer met David in Hebron (2 Sam. 5:3), waarin de wederzijdsche rechten en verplichtingen nauwkeurig omschreven worden. Naar den vorm zijn „de tien” heel bescheiden: ze vragen alleen maar wat „verlichting”. Maar in het wezen der zaak staat het toch feitelijk zóó: tegenover Rehabeam, den koning van Juda, treden ze op als volkomen gelijkberechtigd, volkomen onafhankelijk. De eerste stap moet Rehabeam doen. En als die naar hun zin uitvalt, welnu, dan zullen z ij den tweeden stap doen.
Nu is het woord aan Rehabeam. De eisch van „de tien” ligt vóór hem. Hij kent nu hun laatste woord. Na langdurige onderhandelingen („gaat nog drie dagen heen”!!) is dit dus het einde. Hier hebben „de tien” een streep gezet. Met minder zullen ze niet tevreden zijn. Wat zal Rehabeam doen?
„Gaat nog drie dagen heen.”
Rehabeam weet wel, dat de onderhandelingen nu lang genoeg geduurd hebben. Het vragen van „nog drie dagen” beraad ziet ook hij als een misbruik maken van tot dusver betoond geduld. Maar hij wil zich eerst nog eens beraden. In het diepst van zijn hart kan hij „de tien” eigenlijk geen ongelijk geven. Hij weet wel, dat de bouwwerken zijns vaders en diens hof met zijn geweldig grooten harem schatten hebben verslonden. Hij weet wel, dat ook een gewapende vrede duur is en dat lange jaren gedragen lasten ten slotte ondragelijk worden. Hij weet ook wel, dat zijn vader met den uitbouw van den totalitairen staat veler belangen onder den voet geloopen en Israëls vrijheidszin in zijn hartader heeft aangetast. Maar toegeven? Tot dusver heeft hij de hoop gekoesterd, dat het zijn raadgevers wel gelukken zou die klagers tot rede te brengen en alles bij het oude te laten. Daarom heeft hij zich tot dusver dan ook weinig met die onderhandelingen ingelaten. Ze hebben
8