staan in vele opzichten tegengesteld is aan dien van het leven oudtijds, zal de nieuwe plaatsing van de ont-leningen aan de traditie soms het karakter dragen van een paradox. Zo zal Sjlonsky spreken van het lichaam dat is הטוב והמיטיב ( in de vertaling ontoe-reikend weergegeven met: goed, en weldadig), een epitheton, dat in de vroegere literatuur alleen maar aan God toekwam. Deze paradoxale aanwending van de traditie brengt, om het globaal te zeggen, een scheiding teweeg tussen vorm en inhoud. Doordat men het nieuwe, dat men aanduidt, in verband brengt met het verleden, komt het enerzijds als zeer nieuw naar voren en krijgt het anderzijds het vertrouwde karakter van wat tot dusver het leven vergezeld heeft.
De dichter Sjlonsky, ongetwijfeld een der meest begaafde van de nieuwe Palestijnse dichters, kan de symbolen van het verleden niet anders dan in para-doxalen zin bezigen. De elementen uit de vroegere ge-dachtensfeer laten zijn nieuw levensbesef in al zijn vermetelheid gelden. Hij is de dichter van een heidens vruchtbaarheidsélan, de natuur stroomt in hem uit, tegengolven slaan terug, het bezielde drinkt nieuwe levenskracht, het onbezielde wordt levend. Hij is ont-vangend en gevend als een moederschoot. In zijn gedichten vinden wij, evenals soms bij den dichter van het Hooglied, een werkelijkheid die meer dan levens-groot is. Bij beiden treffen wij een zelfden zin voor de kolossaliteit van het materiële beeld en de materiële vergelijking, een sterk gevoel ook voor de ruimtelijke begrenzing daarvan. Hun beider werkelijkheid valt
31