een liturgische wending aan, vaak ook uitdrukkingen en zegswijzen, die ontleend zijn of associaties wekken aan Tanach, rabbijnse literatuur, liturgie etc.G)
De Palestijnse dichter, veelal afkomstig uit Oost-Europa, is opgevoed met de Oud-Joodse literatuur. Haar uitdrukkingen en zegswijzen zijn zijn oorspron-kelijk taalbezit en zijn hem bijgebleven naast al het andere, waarmee hij de geheel nieuwe werkelijkheid moest verwoorden. Wel blijven ze voor zijn bewustzijn zeer hecht verbonden met het religieuze verleden, maar juist het transponeren van de oude symbolen en vormen in een geheel nieuwe en vreemde samenhang, brengt ze tot nieuw leven, maakt ze geschikt voor het gebruikt in de poëzie, die in wezen nooit iets anders doet dan het bekende plaatsen in een nieuw verband. De Joden, die deze gedichten lezen, herkennen het oude en weten, dat hier meer staat dan een woord alleen. Zij voelen achter het gedicht een oorspronke-lijke orde, waaraan zij én de dichter deel gehad hebben. Daardoor zijn de lezers verbonden met het ge-dicht, het heeft relief voor hen gekregen. Zo kunnen zij met den dichter ״mededichten” naar het woord van Van Collem.
Men zal ons wellicht tegenwerpen, dat wij hier aan de Joodse literaire en verbale traditie een belang-rijker plaats toekennen dan het begin van onze be-schouwing wettigt. Men bedenke echter, dat een
״) Het gedicht ׳תפלת איטה waarvan wij zoeven spraken, bevat merkwaardig genoeg geen enkele woordelijke reminis-centie aan de literaire overlevering. Het is uitsluitend de toon van het gebed, die het maakt tot wat het is.
28