vaak de neiging, om, bij gebrek aan een stelsel van normen, die de creativiteit stimuleren, totdat zij haar eigen normen overwint en ze in anderen voortzet, de literaire conventie en speciaal die van Europa voor de poëzie te baat te nemen. Poëzie streeft naar het algemeen geldige en kan zij dat niet door zich te bedienen van wat voor allen leeft, dan knoopt zij aan bij wat aan allen bekend is uit vroegere lectuur, bij de literaire omgangstaal zou men kunnen zeggen. Vaak komt men metaforen en wendingen tegen, die in de Europese literatuur reeds langen tijd afgedaan hebben, maar die thans op het Hebreeuws zijn geënt, zonder daar nochtans tot nieuw leven te komen. (Een enkele maal vinden we bij Lamdan een typisch Europees cliché, dat op een eigenaardige manier in zijn stijl past, cliché blijft, maar als zodanig een zekeren indruk maakt). Wij wijzen in dit verband nog op Tsjernichowsky, die met alle mogelijke Europese literaire vormen en ,,inhouden” in het Hebreeuws heeft geëxperimenteerd. Een dergelijke pioniersarbeid (waartoe ook die van het vertalen behoort, men zie zijn biografie) is onder de gegeven omstandigheden een noodzakelijkheid.
Wanneer de poëzie zich met een serieuze bedoeling van het conventionele beeld bedient, zonder dit opnieuw relief te verlenen, zal zij een „verheven” toon aanslaan. Dat is ook hier het geval en dit nu is de oorzaak van het merkwaardige feit, dat wij in Erets Jisraeel zo weinig vinden van wat op een argeloos volkslied gelijkt. En des te eigenaardiger doet ons dit op het eerste gezicht aan, wanneer wij bedenken, dat
25